RTE To
mor nds) be Assem er peren ao lo Al
En ee One Pa _ cen oe . È y 2 ptt
en nrs rame
m!
pia ere
PIA
ARE nr PL
ne PATIRE E DOD ui rg gn den" De nz
ard EN
PRENONS
eh SEE
eal 3 n a Neels eee ee DANN
ET ne ta ee
= gt Rete
NET irae mare RR rt md EN nee? RE > PT er e oS ee At
2e pet ener = dute = u ej an eine" me ans et ite on ae tte dent are Paes OE x nas . an è re n pag ete ze n PRE I
ER ran n= - Ae am “ AA = ie
E Med mine rt et (pater sie
stresa aa de
race
Ny, 4 Li i 4
ui if Gi
ee
PP Vw ENTE
DERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING —
2 Ertl
SS
x
EN an =
BAY
BEER “ 7 sab a Be - ONDER REDACTIE VAN Kimes, PART 7 2 3 + is 4
. OUDEMANS, Jur. Dr, Ep. J. G. EVERTS ©
EN
© Mu A BO A be nà
ie. € È 3% G ACHT-EN-VEERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1905
+ x 7
te, Tweede en Derde Aflevering met 7 platen a
(28 October 1905)
ue
RR S-GRAVENHAGE ac MARTINUS NWHOFF Bee. o. 1905
n > À r - à : ‘ 4 + - Lei sh 4 » +
+
COTTA se
3/%1]/5
N. 8.2,
BR LAG.
VAN DE
ACHT-EN-DERTIGSTE WINTERVERGADERING
DER
NEDERLANOSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE ROTTERDAM
op Zondag, 209 Januari 1905,
des morgens ten 11 ure.
Voorzitter de heer Dr. J. Th. Oudemans.
Tegenwoordig de heeren: P. J. van den Bergh Lzn., Mr. A. Brants, Dr: J. Büttikofer, Jhr. Dr. Hd. J. G. Everts, P. Haverhorst, Dr. J. van der Hoeven, D. van der Hoop, Dr. F. W. O. Kallenbach, K. J. W. Kempers, Mr. A. F. A. Leesberg, J. Lindemans, Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Dr. D. Mae Gillavry, A. Mas, Dr. C. L. Reuvens, G. van Roon, Dr. A. J. van Rossum, M. M. Schepman, P. J. M. Schuyt, P. C. T. Snellen, Mr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel en Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel.
De heeren C. J. H. Bierman, K. Bisschop van Tuinen, M. Caland, F. J. M. Heylaerts, J. Jaspers Jr., G. J. Klokman, A. A. van Pelt Lechner, J. Maat, Dr. J. C. H. de Mejjere, Dr. A. C. Oudemans, Joh. Ruys, H. Verploegh en Erich Wasmann 8. J. zonden bericht, dat zij verhinderd waren de vergadering bij te wonen.
Tijdschr. v. Entom. XLVII. l
II VERSLAG.
De Voorzitter heet met eene korte toespraak de ter ver- gadering aanwezige leden welkom, in het byzonder den heer Snellen, wiens aanwezigheid door allen zeer op prijs wordt gesteld.
Nadat de leden de presentielijst hebben geteekend, wordt het eerste punt van bebandeling: het vaststellen van de plaats, waar de volgende Wintervergadering zal gehouden worden, aan de orde „gesteld.
De plaatsen Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht worden genoemd als hiervoor het meest in aanmerking te komen, daar zij uit alle streken van het land gemakkelijk te bereiken zijn. Bij de gehouden stemming blijkt Utrecht de meeste stemmen op zich vereenigd te hebben en is deze plaats dus voor de volgende wintervergadering aangewezen.
Op voorstel van den Voorzitter worden de heeren A. Mos en Dr. A. C. Oudemans benoemd tot leden der commissie voor het nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester over 1904—1905. De heer Mos, ter vergade- ring aanwezig, verklaart zich bereid deze taak op zich te nemen.
De heer ter Haar betreurt het, dat in de verslagen der vergaderingen weinig of niets wordt vermeld van de gehouden discussies, die toch dikwijls zeer vermeldenswaardig zijn, wat hem aanleiding geeft, dit punt onder de aandacht van het Bestuur te brengen.
De Voorzitter, hierop antwoordende, stelt in het dicht de ‚groote moeilijkheid voor den Secretaris, om het ter vergade- ring gesprokene naar aanleiding van de gehouden mededee- lingen, juist weer te geven en vreest, dat de opname hiervan in het verslag tot veel moeilijkheden zal aanleiding geven. Dikwijls toch neemt eene dusdanige discussie den vorm aan van een gesprek van het lid, dat de mededeeling gedaan heeft, met eenige andere leden en is het dan miet doenlijk, het betoogde juist op te teekenen en volledig weer te geven.
Geschiedt dit niet volledig, dan zal hierop spoedig aanmerking
VERSLAG, 3 Tl
worden gemaakt, zoodat hij van meening is, dat niet moet worden afgeweken van de gebruikelijke manier, waarop het verslag wordt samengesteld.
De heer Snellen, de rij der wetenschappelijke mededee- lingen openende, vertoont een mannelijk exemplaar van Papilio ret Oberthür en een mannelijk exemplaar van Danais formosa Godman, welke soorten hem slechts uit beschrijving en afbeel- ding bekend waren. Deze vlinders waren n.l. door Pater Minderop in Oeganda, Centraal Afrika, verzameld en door dezen aan den heer Schuyt toegezonden, die de welwillendheid heeft gehad, ze aan Spr. af te staan, waarvoor hij dezen nog- maals zijn dank betuigt.
Beide soorten zijn zeer zeldzaam, doch niet alleen daarom wenscht Spr. ze hier te laten zien, maar om te doen opmerken, hoezeer bij beide species, niettegenstaande zij tot geheel ver- schillende familién behooren, namelijk tot de Papilionidae en Danaidae, de vleugelvorm, kleursverdeeling en aanleg der
lichte (witte) teekening zeer overeenkomen. Een steun voor
«de Mimiery-leer kan men evenwel aan deze overeenkomst niet
ontleenen, want de grootte der vlinders verschilt belangrijk. De vlucht van Papilio rex is namelijk 110 m.M., die van
Danais formosa slechts 55 m.M.
Naar aanleiding van het vinden van Semzothisa alternaria Hb.
aan den Hoek van Holland, wyst de heer Haverhorst er op, hoezeer de opgaven omtrent de voedselplant(en) van dezen
grootvlinder bij de entomologen uiteenloopen. Zoo geeft Snellen
op: den; Ter Haar: den, gagel en wilg; Speyer: Erle;
Spuler: Sahlweide, Schlehe, Eiche. De soort is waarschijnlijk
- polyphaag: Nader onderzoek blijft gewenscht.
In de tweede plaats deelt hij een paar waarnemingen mede omtrent verschijnselen, die in verband zouden kunnen staan
met den langdurigen, drogen zomer van 1904: Opmerkelijk
IV VERSLAG.
was, ten minste in den omtrek van Rotterdam, de schaarschte van dagvlinders, speciaal van Vanessa's. Herst de laatste gene- ratie van Pyrameis atalanta L. bleek goed vertegenwoordigd. Daarentegen waren de Witjes overvloedig. Hierbij constateerde hij een ander verschijnsel, n.l. de geringe afmeting van vele voorwerpen. Een exemplaar van Pieris rapae L., dat Spreker laat rondgaan, meet nog niet ten volle 34 m.M. Een feit als het vangen van een frisch voorwerp van Cucullia umbratica L. op 4 September doet de vraag rijzen, of er wellicht van sommige species, die anders ééne generatie opleveren, eene tweede generatie kan zijn geweest.
By gelegenheid derzelfde excursie, waarop Spreker Semio- thisa alternaria aan den Hoek van Holland vond, ving hij tevens een voorwerp van de fraaie, rozeroode variëteit van Rhodostrophia vibicaria Cl., afgebeeld in Sepp. (var. roseata Ersch). Het voorwerp indertijd in de duinen door wijlen den heer Lodeesen gevangen en thans in de collectie van den heer J. Th. Oudemans berustend is een 9, het thans gevonden exemplaar is een 7, zoodat de kleurafwijking in beide geslachten blijkt voor te komen.
Ten slotte laat Spreker nog ter bezichtiging rondgaan een voorwerp van Ephyra pendularia Cl. ab. subroseata Woodforte, door hem in 1904 te Oisterwijk gevonden, welke variëteit
tot dusverre voor Nederland nog niet vermeld is.
Naar aanleiding van het vangen van Cucullia umbratica L. op 4 September, deelt de heer ter Haar mede, dat hy door zijne onderzoekingen in de laatste jaren, omtrent den vliegtijd der verschillende vlindersoorten, geneigd is het geloof aan het geregeld voorkomen van verschillende generatiën te laten varen en te gaan spreken van »spronggeneratiën«. Het komt nl. vrij geregeld voor bij het kweeken van rupsen, dat van de daaruit voorkomende vlinders enkele vrij spoedig, andere na een jaar of
na twee jaren uitkomen. Spr. heeft b,v. Fidonia limbaria F. ge-
VERSLAG. v
kweekt, waarvan de eieren in Juni gelegd waren; een klein deel der vlinders kwam in Augustus uit, andere in Juni van het volgend jaar en weer andere in Augustus daarna. Derge- lijke gevallen blijken zich hoe langer hoe meer voor te doen, hoe meer er gekweekt wordt. Nauwkeurige onderzoekingen zullen natuurlijk noodig zijn, om deze zaak tot klaarheid te brengen; iets analoogs is Spreker medegedeeld door een bota- nieus, die vertelde, dat de zaden van den dadelpalm zeer ongelijk opkomen, wat natuurlijk kan strekken tot bevordering van het in stand blijven der soort. Dit verschijnsel schijnt bij de vlinders meer voor te komen dan vermoed werd. Het ont- staan hiervan zou dus op dezelfde wijze als bij de planten
kunnen verklaard worden.
De heer Uyttenboogaart laat ter bezichtiging rondgaan eenige insecten, hoofdzakelijk Coleoptera, uit Australië, kolonie Victoria, welke Spr. aan den heer Veth wenscht aan te bieden, voor zooverre deze ze nog niet in zijne verzameling heeft. De insecten uit andere orden stelt Spr. gaarne ter beschikking van de specialiteiten.
Tevens maakt Spr. van deze gelegenheid gebruik, om een paar opmerkingen te berde te brengen, waartoe hem de lezing van Wasmann’s voortreffelijk boek over de »Zusammengesetzte Nester und Gemischte Koloniën der Ameisen« aanleiding gaf. In het philosophisch gedeelte voert Wasmann strijd tegen de aanhangers van een »Thierverstand«. Spr. schaart zich gaarne aan zijne zijde, maar een enkel zijner argumenten dunkt hem zwak. Wasmann zegt: indien de mieren verstand bezaten, zouden de slaven b.v. van Formica sanguinea, allicht tot de volgende conclusién zijn gekomen: 1°. Wij behooren tot eene andere soort-dan de nestgenooten, wier broed wij helpen ver- plegen. 2°. Nu en dan komen onze roode nestgenooten terug, beladen met buit, terwijl de koppen van overwonnenen nog
aan hunne pooten zitten vastgebeten. 3%. Uit de cocons, die zij
VI VERSLAG. 7
roofden, komen mieren zooals wij en de overblijfselen der
vermoorden behooren tot mieren zooals wij. Ergo zijn wij ook geroofde slaven enz., enz. Deze argumentatie nu is ver- makelijk, maar overtuigend is zij niet. Immers zoolang de mieren zich nog niet van spiegels bedienen, kan het individu niet weten hoe het er zelf uitziet en daarmede vervalt de mogelijkheid, om zich met andere individüen te vergelijken. Deze bewijsvoering van Wasmann houdt dus geen steek.
Iets verder behandelt hy de vraag, hoe de gemengde koloniën van Formica sanguinea kunnen ontstaan zijn. Hij neemt aan, dat, nu eenmaal de roofzucht van sanguinea haar vreemde poppen doet rooven, nu en dan toevallig enkele van die geroofde poppen zullen uitkomen en de daaruit voortgekomen mieren, gedreven door haar erfelijk instict, zullen deelnemen aan den nestarbeid. Maar het blijft hem volkomen onverklaarbaar, hoe het aantal der slaven zoo groot, soms grooter dan dat der meesters kan worden. Spr. meent, dat dit verschijnsel als volgt aannemelijk: kan worden verklaard:
De toevallig. uitgekomen jusca’s in het nest van sanguinea hebben de erfelijke instinctieve neiging tot het verzorgen van mierenbroed. Maar deze neiging is gespecialiseerd en niet algemeen. Zij strekt zich uit tot het broed van Formica-soorten, maar het is niet alleen waarschijnlijk, maar zeker, dat de neiging het sterkst zal zijn om cocons van haar eigen soort te verzorgen. Zoodra dus eenige slaven toevallig in het nest aanwezig zijn, zal hun aantal snel toenemen, omdat zij geroofde fusca-cocons zullen verzorgen en deze dus grooter kans hebben om in de sanguinea kolonie uit te komen.
Ten slotte vertoont de heer Uyttenboogaart een groot exem-
plaar Sirew gigas L., dat h te Amsterdam levend heeft gevangen.
n
De heer L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel laat ter bezichtiging rondgaan een zeer grooten sprinkhaan uit Medan
in Deli, by welk exemplaar zich nog eene spermatophore aan
4 3 |
SAP UN Te NP er PEN
VERSLAG. VII
het achterlijf bevond. Deze is thans er los bij en iets, dat de
meeste der aanwezige leden niet gezien zullen hebben.
De heer Veth vertoont een fraai voorbeeld van mimicry tusschen eene boktor, Daphisia pulchella Pasc., en twee soorten van het Cleriden-genus Callimerus. De eene is C. mirandus Gorh., van de andere soort is de naam hem onbekend. De drie soorten zijn afkomstig van ons medelid, den Heer M. Knappert en zijn gevangen te Manna, Westkust van Sumatra. De drie soorten komen overeen in den smallen langwerpigen vorm, maar ook in kleur. Zy zijn allen wit met donkerblauwe vlekken en lichtgele pooten en sprieten. Waarschijnlijk maken de Cleriden jacht op de boktor of hare larven.
Verder laat Spreker zien een viertal soorten van het Cur- culioniden-genus Oxyrrhynchus (door den heer C. Ritsema Czn. omgedoopt in Cryptoderma, daar er in de zodlogie reeds drie geslachten zijn, die den naam Oxyrrhynchus dragen). Drie dezer zijn reeds lang bekende soorten, nl. ©. discors F., O. lateralis Boh. en ©. rivulosus Boh. De vierde, wel de schoonste onder de 15 tot nu toe bekende soorten van het genus, is nieuw en heeft hi evenzoo aan den heer Knappert te danken. De laatste ving ze in verscheidene ex. te Manna. Deze soort zal in de eerstverschijnende aflevering van het Tijdschrift voor Ento- mologie worden beschreven onder den naam van Oryrrhynehus of liever Cryptoderma Knapperti.
Nog vertoont Spreker een paar andere Coleoptera, evenzoo van Manna af komstig, nl. eene merkwaardige Dascillide en
eene Curculionide met 10 geledingen in de sprieten.
De heer Oudemans doet de volgende mededeelingen:
In N°. 21 van de Entomologische berichten, p. 204—206, vestigde de heer van Rossum de aandacht op eene publicatie. over „moederlijke zorgen voor het kroost bij insecten. Spreker
heeft toen op de mededeeling van den heer van Rossum eene
VIII VERSTLAG.
korte aanteekening doen volgen, welke betrekking heeft op eene door hem gedane waarneming van het bewaken der eieren en der jongen door eene wants van het genus Ælasmostethus. Hij heeft de buisjes met deze voorwerpen op spiritus opgezocht en stelt ze thans ter bezichtiging. Het eene buisje bevat een exemplaar der genoemde wants met de door haar bewaakte eieren, het andere een voorwerp derzelfde soort, dat een aantal jonge larven behoedde. Beide werden op berk aangetroffen in 1885 te Putten op de Veluwe.
Vervolgens vermeldt Spreker de vangst van eene voor onze fauna nieuwe Noctuïde. De heer R. A. Polak ving nl. op 7 Augustus 1904 te Schoonoord in Drenthe, op besmeerde boomen, twee voorwerpen eener //adena-soort, welke aan Spreker ter determinatie werden toevertrouwd. Zij bleken hem te be- hooren tot Hadena furva Hb., welke determinatie nog boven- dien door den heer Snellen bevestigd werd. Beide voorwerpen behooren tot de zeer donker gekleurde, en komen het meest overeen met de var. silvicola Ev., vermeld in Tutt, British Noctuae, I p. 114; Tutt deelt mede, dat hy uit Ierland (Sligo) voorwerpen van deze soort bezit, welke ook met genoemde var. overeenkomen, die oorspronkelyk naar exemplaren uit den Ural beschreven werd.
In dezelfde doos, waarin genoemde nieuwe soort rondgaat, be- vinden zich ook nog eenige zeldzame of afwijkende Lepidoptera, nl. Lycaena optilete Kn., door den heer Kooi aan de Punt (Dr.) gevangen, Chrysophanus phlaeas L. ab. Sehmidtii Gerh., door den heer Polak te Schoonoord (Dr.) verzameld, alsmede overgangs- exemplaren tusschen deze en den type, //esperia sao Hb., door den heer Klokman te Doetinchem gevonden, Hesperia malvae L. ab. taras Bergstr., te Wageningen door den heer Timmer ver- zameld, Dianthoeeia albimacula Bkh., uit eene Scheveningsche rups door den heer Zöllner gekweekt, Orrhodia vau-punctatum Esp., door den heer Latiers te Kerkrade gevonden en Biston
zonaria Schiff., te Eelde door den heer Kooi buitgemaakt.
17,8 LE
a
VERSLAG. Ix
_ Voorts vertoont Spreker levende rupsen van Arctia villica L.,
door hem gekweekt uit eieren van een te Bergen op Zoom
gevangen wijfje.
Vervolgens laat de heer Oudemans eenige levende wijfjes rondgaan van Phigalia pedaria F., welke tot de z.g. vleugel- looze vlinderwijfjes behooren. Ook in »de Ned. Insecten«, p. 374, werd dit aldus vermeld. Thans de beschikking hebbende over levende voorwerpen, viel het Spreker dadelijk op, dat zij wel degelijk vleugelstompjes bezitten, zij het dan ook zeer korte. Het is niet onnoodig hierop nog eens de aandacht te vestigen, ook al werd dit reeds in 1871 door Heylaerts gedaan, Tijds. v. Entom. XIV, p. 184, want b.v. in Meyrick’s »Handbook of British Lepidoptera« van 1895, p. 277, wordt steeds weder vermeld: »? apterous«.
Dan vestigt Spreker de aandacht op zeer kleine voorwerpen van verschillende Lepidoptera, in de vrije natuur als imago gevangen. Bij het onlangs ordenen zijner dagvlinders, trof het hem, dat inzonderheid van het genus Zycaena nogal eenige kleine voorwerpen in zijn bezit waren. Deze gaan thans ter bezichtiging rond. Het zijn: Lycaena icarus Rott. Y en 9, Lycaena argus L, Z en ©, Lycaena astrarche Bgstr. 4 en Ly- caena semiargus Rott. 7; alsmede Chrysophanus phlaeas L. ©.
Hierna vertoont hy twee photo’s van Drepanopterya pha-
laenoides L., een Neuropteron uit de familie der //emerobüdae.
„De eene photo stelt den ruststand voor, de andere is genomen
op 'toogenblik, dat het diertje zich gaat verplaatsen; de kop, die eerst geheel tusschen de vleugels was teruggetrokken, is nu plotseling geheel zichtbaar geworden.
Vervolgens gaan rond vergroote afbeeldingen van bijna alle inlandsche soorten van het genus Tephroclystia (Eupithecia), die wellicht de basis kunnen vormen voor eene systematisch- faunistische verhandeling over dit genus.
Eindelijk wijst Spreker op de wenschelgkheid, om meer
eenheid te gebruiken in de wijze van afkorten van auteurs-
x VERSLAG.
namen. Daarin heerscht nog steeds de grootste wanorde. De een kort Linnaeus af L., de ander Linn.; zoo vindt men voor Olivier, Oliv. en OL, voor Panzer, Panz. en Pz., voor Hübner, Hb. en Hbn., voor Fabricius, Fabr. en F. enz. enz. Toch zijn er wel degelijk pogingen gedaan, om hierin meer eenheid te brengen. Door de Zoölogen van het »Museum für Naturkunde in Berlin« is eerst in 1888 en later, in 1896, eene tweede editie vitgegeven eener naamlijst van zoölogische auteurs met daarbij gevoegde afkortingen, zooals die in genoemd museum zijn aangenomen. Vergist Spreker zich niet, dan is deze lijst ook verbindend voor de medewerkers aan het bekende werk »das Tierreich«. Een exemplaar der naamlijst gaat ter inzage
rond.
De heer Mac Gillavry maakt de opmerking, dat de meeste in de natuur gevonden insecten normaal ontwikkeld zijn; wel ziet men vele afwijkingen, maar monstruositeiten, die dan dikwijls asymmetrisch ontwikkeld zijn, ziet men betrekkelijk zelden. Daarom neemt hy de vryheid twee monstruositeiten te laten zien. Vooreerst een exemplaar van Silpha atrata L. met een linker vleugeldeksel, waarop slechts een der drie hoofd- ribben normaal ontwikkeld is. Tevens is dit dekschild korter.
Ten tweede een exemplaar van Cryptophagus acutangulus
Gylh., waar aan het borststuk aan de linkerzij tusschen den
schouderhoek en het middentandje eene rij abnormale tandjes
ontwikkeld is.
Ten slotte vertoont Spr. een exemplaar van Coccinella 22- punctata L., waarvan de vlekken 7, 8 en 10 zoodanig ont- wikkeld en geplaatst zijn, dat eene ellipsvormige vlek over- blijft, waardoor dit exemplaar waarschynlyk behoort tot de ab. e. ellipsoïdes Gradl., die dan tevens nieuw voor de inlandsche
fauna zou zijn.
De heer Schepman laat ter bezichtiging rondgaan eenige
VERSLAG, : xi
exemplaren van Ptilinus costatus Gyllh., welke op wilgenpalen te Rhoon voorkwamen en een exemplaar van den zeldzaam gevleugelden vorm van Velia currens F., dat hij eveneens aldaar in Februari had gevangen, terwijl de exemplaren, die daar gewoonlijk later in het jaar voorkomen, tot den ongevleugel-
den vorm behooren.
De heer van den Bergh laat ter bezichtiging rondgaan een poppennest, afkomstig van de Oostkust van Sumatra, dat herkend wordt als te zijn van Cricula trifenestrata Helf.
Verder vertoont Spr. een vrouwelijk exemplaar van de zeld- zame Actias Maenas Dbd. van Midden-Java.
De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel vertoont een exemplaar van Acherontia atropos L., den 4den Juni 1902 uit de pop gekomen, welk voorwerp zich kenmerkt door byzonder gering beschubde vleugels, vooral opvallend op de achterste helft der voorvleugels. Ook is de teekening op de voorvleugels eenigszins anders dan gewoonlijk, o.a. loopt de tweede dwarslijn, van den voorrand tot over de helft der vleugels, bijoa recht in plaats van scherp getand.
Eveneens wordt door Spr. vertoond eene Naenia typica L. 2, den 6den Juli 1904 te Apeldoorn gevangen, waarvan de grond-
kleur der vleugels, in plaats van grijsbruin, meer blauwgrijs
‘is. By dit exemplaar is van de eerste dwarslijn niets anders
te zien dan een klein vlekje aan den voorrand, de ronde en de niervlek zijn bijna gelijkmatig donker ingevuld. Op de plaats der tweede dwarslijn ziet men alleen eenige donkere schubben. Door de wortelwaartsche donkere bestuiving valt de golflijn nog het meeste in het oog, hoewel de golflijn zelf slechts zeer flauw is aangeduid. De lichte teekening, bij deze soort zoo kenmerkend, ontbreekt bij dit exemplaar bijna geheel. Verder een der door den heer Latiers den 2den November
1904 te Kerkrade op smeer gevangen exemplaren van
Xai VERSLAG.
de zeldzame Orrhodia vau-punctatum Esp. Het komt Spr. voor, dat deze soort van de Orrhodia’s het laatste verschijnt, daar de vliegtijd van O. vaccinii L. en erythrocephala F. voornamelijk September en October, en die van O. ligula Esp. en rubiginea F. October en November is.
Ook bevond zich in de rondgaande doos een exemplaar van de zeldzame Larentia testaceata Don., eveneens door den heer Latiers den 12den Juni 1904 te Kerkrade gevangen. Spreker merkt hierbij op, dat op de plaat in het werk van ter Haar deze soort ten onrechte met eene donkere middenvlek op de voor- vleugels is afgebeeld.
Tevens laat Spr. nogmaals rondgaan de door Snellen zoo uitstekend beschrevene Tephroclystia impurata Hb., welke vlinder
den 16den Juli 1903 te Houthem werd gevangen.
De heer Mos stelt ter bezichtiging eene doos vlinders, uit Japan afkomstig en welke zeer veel overeenkomst vertoonen met de Europeesche soorten.
De heer van Rossum bericht het volgende omtrent zijne onderzoekingen over parthenogenesis by bladwespen.
10. Cimbea connata Schr.
Op de zomervergadering te Winterswyk had Spreker mede- gedeeld (Tydschr. v. Entom XLVII, p. L), dat hy verscheidene eitjes bezeten had, gelegd door connata-wijfjes, welke partheno- genetisch in derde generatie waren, doch dat er door verschil- lende ongunstige omstandigheden weinig van dezen kweek was terecht gekomen. En... van de acht larfjes — omstreeks half Juni uit het ei verschenen — werden er slechts drie vol- wassen. Een bezweek nog by de laatste vervelling; de beide andere zijn zeer groote exemplaren geworden, die beide 4 Augustus ter coconvorming in den grond kropen. Hieruit zijn dus, waarschijnlijk eerst in 1906, wespen in vierde par-
thenogenetische generatie te verwachten.
VERSLAG. | XIII
2°. Arge coeruleipennis Retz.
Uit cocons van parthenogenetische larven, welke zich in de laatste dagen van Juni 1904 (Tijdschrift v. Entom. XLVII, p. LVII) in den grond begeven hadden, verscheen reeds 15 Augustus een manlijk exemplaar, dat tot 4 September in leven gehouden kon worden. Vermoedelijk zullen de overige cocons, die nog in goeden toestand verkeeren, in het voorjaar van 1905 de imagines leveren.
3%. Pteronus oligospilus Först. 1)
Door Cameron zijn reeds parthenogenetische mannetjes eener elzensoort gekweekt (Monogr. Brit. Phytoph. Hym. II p. 128). Aangezien Konow in zijne »Revision der Gattung Pteronus« (Zeitschr. f. system. Hymenopterol. und Dipterol. Jahrg. III) aangeeft, dat oligospilus Y niet juist door Cameron beschreven is, meende spreker, dat een parthenogenetische kweek dezer wespen tot nader onderzoek gewenscht was.
Den 23sten April 1908 verscheen uit een van twee larven, door hem in October 1902 uit els geklopt, een wijfje. Het werd eerst op takjes van berk en wilg geplaatst, om te zien of het hierop leggen wilde. Dit geschiedde niet; Brischke geeft echter aan, dat de larven door hem niet alleen op Alnus glutinosa, maar ook op Salix triandra gevonden werden. (?)
Toen zi) 24 April op els ingebonden werd, ging zij terstond legger; 8 Mei werd de doode wesp uit het gaas verwijderd. Ongeveer dertig eitjes, welke niet gemakkelijk in kleine groene opzwellingen te herkennen waren, bevonden zich ten getale van 1—5 in de bladeren. Den 16den Mei werd het eerste ge- vreet waargenomen; de ontwikkeling der larve uit het ei duurde dus voor eene Pteronus-soort betrekkelijk lang, ruim drie weken; het koude weder, vergezeld door hagelbuien, zal hier van invloed geweest zijn. Den 29sten Mei werden 25 larven,
(1) Konow neemt behalve deze elzensoort nog eene andere aan: Pt. polyspilus Forst. = glutinosae Cam.
(2) Beobachtungen über die Arten der Blatt- und Holzwespen von Brischke u. Zaddach, Erste Abth. p. 395. De larven zijn door Brischke en Cameron afgebeeld,
XIV VERSLAG.
welke de laatste vervelling ondergaan hadden, overgebracht naar een kweekglas binnenshuis. Spreker trachtte drie dezer larven met ander voedsel verder groot te brengen (wilg, popu- lier of berk); zij zijn echter bezweken. De overige 22 zijn, na in de laatste dagen veel gevreten te hebben, in den grond gekropen. Drie hadden echter bruine, dunwandige cocons tegen blad gemaakt en alleen uit deze verschenen (18 en 23 Juni) tot nog toe imagines, alle mannetjes met licht roodgelig getinte borst zonder zwarte vlek; toch meent Spr. vroeger mannetjes met bruin-roodachtig onderlijf en zwarte borst gekweekt te hebben. Wanneer in het voorjaar van 1905 wespen uit de cocons in den grond verschijnen, zal dit wellicht opheldering geven omtrent het al dan niet varieeren dezer soort.
49, Selandria temporalis Thoms., nieuw voor de Fauna van Nederland.
Den 1° October 1903 werd door Spreker in zijn tuin op bekervaren, Struthiopteris germanica, eene larve gevonden, welke veel geleek op Selandria analis Thoms., door Snellen. van Vollenhoven beschreven en afgebeeld als Selandria cereipes Voll, op Polystichum filix mas levend (Tijdschr. v. Entom. XVI p. 18 — 15, T. 3. fig. 12.). De kop der gevonden larve was echter lichter in het midden en met pukkeltjes bedekt; reeds 2 October begaf zy zich in den grond en 2 Juni 1904 kwam hieruit eene vrouwelijke wesp, welke door Dr. J. Th. Oudemans werd gedetermiteerd als Sel. temporalis en dus nieuw voor de fauna bleek te zijn. 1) Zij werd 3 Juni in- gebonden op een bekervaren in pot; en heeft hier veel geel- witte ovaalronde eitjes gelegd tegen den onderkant van het blad; slechts twee tegen den bovenkant. Zij leefde tot 19 Juni.
Met de loupe was 7 Juni ontwikkeling van het embryo waar te nemen en 12 Juni verschenen 9 witte partheno-
genetische larfjes met glasachtig doorzichtigen kop en zwarte
) Zie Konow, Wiener Entom. Zeit. Jahrg. IV p. 24. In Jahrg. V p. 110
wordt de wesp Aneugmenus temporalis Thoms. genoemd,
ps ie ht bd TTI ADEN Shah rm ND
VERSLAG. xv
oogen. Zij zitten aan den achterkant van het blad, vreten er kleine gaatjes uit en zijn na een paar dagen geelgroen en later lichtgroen getint. Na vervelling vertoonen zij weinig ver- andering, zijn slechts iets groener. Omstreeks 3 Juli begonnen zij flink te groeien en veel te vreten, steeds op dezelfde wijze, zoodat de varenblaadjes van gaatjes doorboord waren. Na ver- velling werden zij nu groen, boven de pooten lichter geel- achtiger groen met fijne witte lijn door de zwarte stigmata. De kop is vuilwit, lichtgrijs òf zeer licht bruingelig; het bovengedeelte segrijn-achtig bepukkeld; deze pukkels zijn ge- woonljk iets donkerder dan de ondergrond; oogen zwart. De kop is eenigszins teruggetrokken onder eene plooi van het eerste segment. Borstpooten glasachtig, zeer licht gelig. De volwassen larven, ongeveer 10 m.m. lang, werden van de plant naar een kweekglas overgebracht; zij zitten, onbewegelijk uit- gestrekt, gewoonlijk aan den onderkant der bladeren; de kleine laten zich echter bij eenigszins hardere aanraking van het blad vallen. Omstreeks 9 Juli waren er reeds vele in den grond gekropen; zij worden tegen dit stadium iets doffer van tint. De moeder-wesp schijnt op verschillende tijdstippen van haar zeventiendaagsch leven gelegd te hebben; achtereenvolgens kwamen er larfjes uit de eieren te voorschijn. Kerst 27 Juli waren alle in den grond verdwenen; in het geheel 37. -
Sel. temporalis is tot nog toe in Zweden en Duitschland, doch niet dikwijls waargenomen. Omtrent parthenogenesis in het genus Selandria schijnt nog niets bekend te zijn ; Cameron ver- kreeg uit de aanverwante, ook op varen levende, Strongylogaster cingulatus F. wel parthenogenetische larven, maar geene imagines.
59. Taxonus equiseti Fall.
In een tuin te Huisen (Over-Betuwe) werden door Spreker 10 Aug. 1904 eenige zuringplanten aangetroffen, welke zoo- danig bevreten waren, dat er bijna geen onbeschadigd blad aan de planten meer te vinden was. Sommige bladeren waren van
den kant tot de middelnerf vernield, maar de meeste waren
n
XVI VERSLAG.
met gaten van verschillenden omvang doorboord als eene zeef. De bedrijvers van deze beschadiging bleken larven te zijn van Tax. equiseti, waarvan nog een paar exemplaren op de plant gevonden werden. Zij kropen in een kweekglas weldra tusschen turf, en 6 Sept. verscheen eene vrouwelijke wesp, welke tot 21 Sept. leefde.
Op eene zuringplant in pot, 7 Sept. ingebonden, ging zij terstond leggen in den achterkant der bladeren; 3—18 eitjes waren hierin onregelmatig verspreid. Ter plaatse ontstaan kleine verhevenheden, iets lichter dan de omgeving; by opening bleken zij witte eitjes te bevatten. Met eene sterk vergrootende loupe zijn in de eitjes twee bewegelijke, zwarte puntjes of korreltjes waarneembaar, welke door Spreker ook by andere bladwespen-kweekingen opgemerkt werden. Later wordt als een grooter donker plekje de kop der larve zichtbaar.
Den 17den Sept, dus reeds na tien dagen, begonnen de
parthenogenetische larfjes te verschijnen. Zij zijn wit met grijs-
achtigen kop en zwarte oogen; het darmkanaal schijnt na het -
gebruik van voedsel dofgroen door. Zij vreten in den eersten tijd in ronde plekjes de opperhuid en het parenchym aan den onderkant van het blad weg, zonder er gaatjes in te maken, en rusten recht uitgestrekt; later nemen zij daarbij ook wel eene gekromde houding aan. Wanneer zij grooter worden verkrijgt de kop een donkeren schedelrand en bezitten zij ongeveer in het midden tusschen rug en pooten een fijn grijs langs-streepje. Omstreeks 2 Oct. waren er eenige volwassen en vraten groote gaten in het blad. Zij zijn dan lichtgrijs of groenachtig grijs, steeds met donkerder rug; boven de pooten is de tint soms bina wit; ieder segment draagt twee dwarsryen van kleine witte wratjes; de lichtbruine kop is boven de oogen zwart met twee lichte plekjes op den schedel; lengte ongeveer 12 m.m. Zij »slaan« nu met het achtereinde van het lichaam wanneer men in de nabijheid komt en laten zich terstond vallen by de
minste aanraking van het blad. De larven werden achtereen-
VERSLAG. XVII
volgens naar kweekglazen overgebracht, waarin zich - holle stengels van verschillende gewassen bevonden; zij overwinteren hierin even als in den grond. (Den 26sten Jan. 1905 trof Spr. larven uit dezen kweek in dergelijke stengels aan, waarin zij iets ineengeschrompeld zonder eenig spinsel vertoefden en zeer welvarend schenen). Kerst tegen 30 Oct. verdwenen de laatste larven; in het geheel waren er 35 naar de kweekglazen overgebracht. Vermoedelijk zijn er ook eenige in den grond van de kweekplant gekropen, zoodat het totaal wel op + 45 te stellen is.
Behalve op Rumex acetosella komt deze bladwesp-larve ook voor op Polygonum persicaria; de naam equiseti zal haar gegeven zijn omdat zij van najaar tot voorjaar wel in stengels van Equisetaceéen gevonden wordt.
Cameron verkreeg uit parthenogenetische eieren van Tawonus glabratus Fall. drie manljke wespen (Vol. I. p. 205).
Spreker doet daarop nog de volgende mededeelingen omtrent bladwesp-kweekingen.
I. Larven van Pteronus miliaris Pz., met berk gevoed.
Op de vorige wintervergadering te Utrecht (Tijdschr. v. Entom. XLVII p. XXX) had Spreker zijn voornemen te kennen gegeven om te beproeven of wespen, uit deze larven verschjj- nende, op berk willen leggen, ten einde te zien of de uit hare eieren voortkomende larven dan meer gelijkenis zouden vertoonen met de op berk door Cameron gevonden Pt. cad- derensis Cam.
Ongelukkig . . . zijn er alleen mannetjes verschenen! — Wellicht een parthenogenetische kweek in de natuur? — zoo- dat de proef niet verder voortgezet kon worden.
Op nieuw zijn toen in den afgeloopen zomer (1904) miliaris- larven van wile met berkenloof gevoed. Steeds geschiedde dit gemakkelijker wanneer zij eerst op populier geplaatst werden; de overgang op berk schijnt dan minder bezwaar op te leveren. Wanneer de larven echter te jong zijn, bezwijken
9
Tijdschr. v. Entom. XLV III. 2
XVII VERSLAG
zij licht bij deze experimenten, en als zij reeds te oud zijn, versmaden zij het berkenloof en kruipen in den grond zonder verder te vreten. Het is dus lastig het meest geschikte tijdstip te vinden. Na eenige mislukkingen in den voorzomer, werden in Augustus toch 12 miliaris-larven van wilg (via populier) met berk grootgebracht, waar zij flink van vraten, alvorens zich in den grond te begeven. Ook by deze met berk gevoede larven begon de oranje-kleur aan voor- en achter- segmenten te verdwijnen en was de algemeene tint overigens donkerder geworden. (Zie: »Invloed van het voedsel op de kleur der larven van Pt. miliaris<, in Entom. Berichten p. 108).
II. Larven van Croesus septentrionalis L., met hagebeuk gevoed. |
Door Zaddach wordt op p. 249 der »Beobachtungen, Erste Abth.« eene wesp beschreven, welke hi Croesus (Nematus) Brischkei Zadd. noemt, en zich van de 3 andere Croesus- soorten hoofdzakelijk onderscheidt door de witte schenen aan de middelste pooten; de vleugels bezitten een smallen bruin- achtigen dwarsband als bij ©. latipes de Vill. Spreker heeft vroeger (Tijdschr. v. Entom XLVI p. 62) reeds eenige mede- deelingen over Croesus gedaan, waarby de vraag zich voordeed of latipes als eene soort, of slechts als eene variéteit van sep- tentrionalis beschouwd moet worden. — Moge er tusschen de wespen van septentrionalis (berk, els, hazelnoot, enz.), latipes (uitsluitend berk) en varus de Vill. (alleen els) weinig onder- scheid bestaan, de larven op deze verschillende planten zijn meer uiteenloopend van kleur. Dit is ook het geval by de in 1872 door Brischke op Carpinus betula gevonden Croesus-larve. Hij a beschrijft haar aldus: Lichaam glanzend grasgroen met zwarte vlekken als septentrionalis ; slechts de beide laatste segmenten zonder de groote zwarte vlek; vier laatste segmenten geel gerand; door de roode stigmata loopt eene fijne witte lijn ; kop A bruinrood glimmend, achter de zwarte oogvelden en om de i
gezichtsnaden groen ; abdominaalpooten oranjekleurig. i è
VERSLAG. XIX
Spreker vond 30 Juni 1904 acht jonge septentrionalis-larven op els; aan vif werd als voedsel hagebeuk verstrekt, waarvan zij zéér spoedig met graagte gingen vreten. De tint werd wel iets helderder groen dan die der meer zee-groene of vuil-groene larven op els, maar overigens was er geen verandering waar te nemen. Zij bleven flink vreten, werden volwassen — maar toen slap en bezweken op één na, welke in den grond kroop. Dit slechte resultaat zal niet uitsluitend aan het voedsel te wijten zijn, want van de 3 op els vertoe- vende larven bezweken er 2 op dezelfde wijze. Deze proef dient op grootere schaal herhaald te worden.
Zou de veronderstelling te gewaagd zijn, dat bij septentrio- nalis (den stamvorm?) — door overgang op andere gewassen, én het verblijf hierop gedurende eenige generaties — de kleur der larven gewijzigd is, terwijl dit by de wespen nog in ge- ringer mate het geval is? Ook wespen van dezelfde soort, bijv. septentrionalis, vertoonen dikwijls verschillen in de kleur der pooten (Zie o.a. Snellen v. Vollenhoven, Tijdschr. v. Entom. XII p. 74).
Volgens Bisschop van Tuinen ziet men in de zaagwerk- tuigen van septentrionalis en varus zoo weinig verschil »dat men ze voor één en dezelfde soort zoude kunnen houden.« (Tijdschr. v. Entom. XLVII p. XLVII). -
III. Pteronus dispar Zadd. Fn. n. sp. en niet synoniem Pter. Bergmanni Dahlb.
Reeds vroeger had Spreker als zijn vermoeden te kennen gegeven, dat deze soorten niet synoniem zijn, zooals in den Cat. Hymenopterorum van v. Dalla Torre aangegeven en ook door Konow aangenomen werd. (Tijdschrift v. Entom. XLV p. 24 — 25). Toen hy nu in Konow’s »Revision der Nematiden-Gattung Pteronus« de beschrijving van Bergmanni las, werd hy in deze meening versterkt en zond door hem uit berkenlarven gekweekte manljke en vrouwelijke wespen in
Juli naar Teschendorf. Hij mocht daarop een schrijven ont-
XX VERSLAG.
vangen, waarin Pastor Konow hem meldde, dat deze zending „einen Irrtum aufklärt« en dat de wespen tot eer hem ge- heel onbekende soort behooren, welke den naam Pt. dispar Zadd. moet voeren. Konow meende tot nog toe dispar en Bergmanni voor identisch te moeten houden en had daarom in zijne larven-tabel de beschrijvirg der dispar-larve van Brischke voor Bergmanm opgenomen; dit dient daar dus in veranderd te worden. Konow voegt er nog bij » Wahrschein- lich ist die echte Bergmanni-Larve bei Cameron beschrieben unter den Namen N. dorsatus.«
De dorsatus-larve leeft op berk; de beschrijving van Cameron’s op wilg levende Bergmanni-larve benevens de afbeelding der zaag schijnt Spreker op Pt. curtispinis Thoms. te duiden.
In v. Dalla Torre’s Catalogus wordt de door Sn. v. Vollen- hoven gekweekte en als Nem. virescens Htg. afgebeelde wesp (T. v. E. X p. 168) tevens onder de synoniemen van Berg- manni vermeld. Ook dit is niet juist; Spreker heeft dezelfde wilgen-larven als v. Vollenhoven gekweekt, en is tot de over- tuiging gekomen, dat de virescens Htg. van v. Vollenhoven- Pt. curtispinis Thoms. is. (Zie Tijdschr. v. Ent. XLVI p. 13).
IV. Larve van Eriocampoides cinvia Klg., nieuw voor de Nederlandsche Fauna.
In de »Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae« door J. Th. Oudemans, is deze soort, welke in bijna geheel Europa voorkomt, niet vermeld. „Toch heeft Snellen van Vollenhoven de in den herfst op eik levende larve !) vermoedelijk gekend, „maar is het hem niet gelukt de imago te kweeken. Door Mr. A. Brants werd by den St. Jansberg (Limburg ) eene larve wt eik geklopt, aan Spreker 17 Oct. 1904 aangeboden en door dezen dankbaar aanvaard. Zij was toen bruiniggroen, had de laatste vervelling ondergaan en daarbij het slijmerige exsu-
daat verloren, dat de »slakrupsjes« in een vroeger stadium
1) Zie Tijdschr. v. Entom. X. p. 178; hier wordt terloops eene mededeeling
gedaan, waarschijnlijk op £. cinzia betrekking hebbende.
pe Ce een CO eee
VERSLAG. XXI
bezitten. Zij zat, zonder te vreten, tot 19 Oct. tegen verdorrend eikenblad en begaf zich toen in den grond. Brischke heeft de larve zeer nauwkeurig en microscopisch beschreven (Beobacht. II Abth. p. 286). Spreker hoopt hier later uitvoeriger op terug te komen, wanneer het gelukken mag de wesp te kweeken.
Ten slotte vermeldt de heer van Rossum, dat 24 Aug. onder eiken eene rups van Drymonia (Notodonta) querna F. gevonden werd, geheel overeenkomende met de in Sepp (Tweede Ser. I p. 1) gegeven afbeelding, en dat hy nog levende exemplaren van Dixippus morosus Br. bezit uit eieren in April j.l. gekweekt. Zij vreten thans veel meer dan vroeger, doen zich nu te goed aan klimop, na in het begin van den winter zuring, pelargo- nium enz. gegeten te hebben. Zij verorberden in den zomer bladeren van allerlei gewassen, maar bedankten toch voor
Chelidonium en Digitalis.
De. Heer Brants wenscht voor enkele oogenblikken de aandacht der Vergadering te verzoeken, ten einde het een en
ander mede te deelen omtrent voorkomen er leefwijs van een
viertal Lepidoptera, die in den ontwikkelingstoestand ver-
moedelyk nog door geen, of hoogstens een enkele der aan- wezigen gezien zijn.
Spreker zal zich veroorloven, daarbij de betrokken dieren — in afbeelding of wel in de werkelijkheid — onder de Leden te doen rondgaan.
In de eerste plaats dan heeft Spreker onderscheiden ver- groote afbeeldingen medegebracht van het uiterst fraaie, zalmkleurige, karmijnrood-geteekende rupsje van Xystophora palustrella Douglas, een paar jaren geleden eerst, ontdekt door het volijverig medelid, den Heer D. ter Haar, die deze zeldzame Gelechide reeds vroeger had weten op te sporen in Friesland, alwaar zij jaren te voren door Mr. H. Albarda, in de buurt van Lekkum voor het eerst in Nederland gevonden is.
Het is inmiddels kwalijk aan te nemen, dat dit vlindertje,
XXII VERSLAG. ; a
dat reeds lang uit England bekend is, doch tot dusver nergens elders aangetroffen werd, uitsluitend in de veenachtige broeklanden van genoemde provincie zou voorkomen. Immers, de voedingsplant der rups (de gewone gele lisch, /ris pseuda- corus) is in ons vaderland schier op alle vochtige weilanden en in alle moerassen en slooten te vinden.
Volgens mededeeling van den Heer ter Haar, bewoont het rupsje bij voorkeur die Lischplanten, wier wortelstok niet in het water staat en die dan ook minder forsch ontwikkeld zijn, terwijl de levendige kleur van het diertje gemakkelijk diens. aanwezigheid verraadt, aan ieder die de stengels tegen het licht beziet. ;
Wellicht kan de kennisneming van sprekers afbeeldingen van dit diertje er iets toe bijdragen, dat het ookin andere ge- westen wordt waargenomen, daar menigeen, die genoemde plant anders onopgemerkt zou laten, zich dan misschien wel aangetrokken zal gevoelen er een blik aan te wagen.
Spreker laat daarom zijne afbeeldingen in deze byeenkomst rondgaan, zij het ook dat enkele figuren op de betrokken plaat — welke hij hoopt weldra te kunnen uitgeven — nog niet geheel afgewerkt zijn.
Ten einde de aanwezigen tevens in staat te stellen eenigszins te oordeelen over de wijze, waarop hij voornemens is de publicatie van die plaat te doen geschieden, veroorlooft hij zich verder ter bezichtiging rond te geven een tweetal soortgelijke platen, waarop de onderscheidene levenstoestanden zijn voorgesteld van Satyrus statilinus Hufn., een Dagvlinder, wiens ontwikkelings- geschiedenis eveneens uitsluitend ten onzent is waargenomen.
Beide platen zijn bestemd om binnenkort het licht te zien, als behoorende tot de twee openingsafleveringen van een ver- volgwerk op J. C. Sepp's bekende »Nederlandsche Insecten«, waarvan de Tweede Serie een jaar of vier geleden afgesloten is.
Spreker geeft dan vooreerst rond de oorspronkelijke
È
-
VERSLAG. XXI
teekeningen voor de twee bedoelde platen; verder een afdruk van elke der daarnaar vervaardigde gravures op steen, en eindelijk een uit de hand in waterverf opgewerkt exemplaar van elk dezer twee afdrukken.
Terwijl de Heer Brants tot dusver de eerste toestanden besproken heeft van twee inlandsche Schubvleugelige insecten, wier levensgeschiedenis nog slechts korten tijd publiek domein is — zoo wenscht hy thans de aandacht te vestigen op een insect uit dezelfde orde, waarvan, in tegenstelling hiermede, de ontwikkeling bereids eeuwen lang bekend is, ja zelfs reeds de aandacht van Plinius (Major) en andere oude romeinsche schrijvers getrokken heeft.
Spreker bedoelt de in Zuid Europa, wegens hare giftige eigenschappen, zoowel als met het oog op de door haar in het naaldhout aangerichte verwoestingen, zoo zeer gevreesde Pynboom-Processierups (Thaumatopoea (Cnetho- campa) pityocampa Schiff.).
Het. ligt niet in zijne bedoeling hier in bijzonderheden te treden omtrent voorkomen en leefwijs van dat merkwaardig dier. Niet alleen zoude hy vreezen daarmede een onbescheiden aanspraak te maken op de aandacht der Vergadering, maar buitendien wenscht hij niet vooruit te loopen op de mogelijke openbaarmaking van de waarnemingen dienaangaande, welke „sedert eenige jaren door hem gedaan zijn en juist in dezen winter op uitgebreide schaal worden voortgezet.
Hij verlangt dan ook slechts enkele losse opmerkingen te maken, ook in verband met de wijze, waarop evengenoemd insect behandeld is door sommige van de vele schrijvers, die zich hebben ingelaten met diens levensgeschiedenis. Kn om nu de aanwezigen — waarvan wellicht niemand de P y n- boom-Processierups levend en meer van nabij heeft aanschouwd — in staat te stellen, dat dier zoowel als den vlinder, die zich daaruit ontwikkelt, nauwkeurig .te bezien,
veroorlooft Spreker zich thans rond te geven: vooreerst
N
XXIV VERSLAG,
een paar dozijn levende voorwerpen, van verschillenden leeftijd, en verder een doosje, waarin zich bevinden: een aantal der zeer eigenaardig met glanzige schubjes bedekte, rondom een paar dennenaalden gelegde eieren; onderscheidene, zoowel zeer jeugdige als half- en volwassen, gepraepareerde rupsen; het spinsel, en eindelijk eenige vrouwelijke en mannelijke vlinders.
Even groot als het aantal schrijvers is, dat de leefwijs en het voorkomen dezer Processierups, voor een deel zeer uitvoerig en nauwkeurig, heeft behandeld — even gering is het getal der aan Spreker bekende afbeeldingen dezer rups. |
Ja, wanneer hy de grove en ongekleurde figuren uit de Mémoires van de Réaumur buiten rekening laat, is hem eigenlijk slecht ééne voorstelling van de rups bekend, en wel die, welke (stellig meer dan een eeuw geleden) door Hübner werd gegeven in zijne »Larvae Lepid.« Want, hoe gebrekkig deze afbeelding dan ook wezen moge, door eene betere is zij, naar het schijnt, nooit vervangen.
Althans Ratzeburg heeft haar een veertigtal jaren daarna, in Deel II van zijne Forstinsecten, eenvoudig gecopieerd — zij het ook, dat hy zelf haar »mangelhaft« en jaren later (in het werk »Die Waldverderber undihre F einde<) »zu blau noemt. En diezelfde rupsenfiguur heeft blijkbaar ook tot voorbeeld gediend bij het afbeelden van de rups in Dr. E. Hofmann’s werk „Die Raupen der Schmetterlinge Europa’s«, van welk boek de laatste uitgaaf nauwelijks tien jaren geleden het licht zag.
Zij, die zich deze afbeeldingen kunnen voor den geest roepen
en weten hoe ze den indruk geven, dat het dier bijna geheel d of
korenblauw is, met fijne witachtige dwarsbandjes, eene rij geel en roode wratjes op den rug en eene zeer ijle kleurlooze beharing — zijn thans in de gelegenheid zich te overtuigen, hoe bitter weinig dat stemt met de werkelijkheid!
Zoowel uit de buurten van Genua en Nic e, als uit het Rhône-dal en Noord Savoie, heeft Spr. honderdtal-
Kz
VERSLAG, XXV
len van deze Processierups, en wel van elken leeftijd en in
elk jaargetijde, onder de oogen gehad. Altijd echter heeft hij bevonden dat deze dieren — die, bi) aanmerkelijk onderscheid in uiterlijk voorkomen op verschillenden leeftijd, alsdan onderling steeds volkomen op elkander gelijken — geenerlei overeenkomst vertoonen met bovenbedoelde afbeeldingen, doch onveranderlijk het kleed dragen van de voorwerpen, welke hier op dit oogen- blik te zien zijn.
Vooral wanneer de rupsjes halfwassen zijn, namelijk in de laatste maanden van het jaar, zijn het zeer fraaie diertjes, met hun dichte, warm oranjebruine beharing aan de geheele bovenzijde en sneeuwwitte haarbosjes in de zijden en boven de pooten.
Op lateren leeftijd is het voorkomen der rupsen minder opvallend, met name wanneer zij volwassen zijn en de gemeen- schappelijke woning voorgoed verlaten om, na langdurige wandelingen in regelmatige en onafgebroken processie, in het mulle zand eene schuilplaats tegen de naderende al te felle zonnestralen en tevens eene geschikte gelegenheid tot inspin- nen op te zoeken.
De beharing is alsdan betrekkelijk korter en minder dicht,
en ook in kleur stemmiger geworden, terwijl de doorgaande
. dofzwarte grondkleur van de geheele bovenzijde tot aan de
stigmataalljn en de grauwachtig-gemarmerde vuilwitte tint van de onderzijde veel meer op den voorgrond treden.
Toch is het juist dán, dat de merkwaardigste eigenaardig- heid der rups eerst tot volle ontwikkeling is gekomen, want — waar de jonge Pynboom-Processierups aan den rug nog slechts groote en dicht bij elkander geplaatste, helder- roodbruine wratjes vertoont, die eene dichte oranjebruine be- haring bezitten — daar neemt men thans, op het midden van elke der geledingen 4 tot 11, een hoogst zonderlinge mondvormige dwarsopening waar, welke naar believen gesloten
of opengespalkt kan worden en in het laatste geval vier bos-
XXVI VERSLAG.
jes of borsteltjes korte, geelbruine en schitterende, fijn ge- doornde haartjes doet te voorschijn komen, van welke haar- bosjes elk in eene verschillende richting buitenwaarts gewend is.
Sluit de rups daarentegen de lippen dezer dwarsspleet tegen elkander, dan zijn bedoelde haarbosjes geheel aan het gezicht onttrokken en moeten zij, tegen elkander geperst geborgen zijn in de weinig diepe holte onder de monding der sleuf.
Dat dit echter niet de gewone stand van deze borsteltjes is, blijkt wel hieruit dat ze, bij rupsen, die er wat dikwijls ot overhaast toe gebracht zijn de bewuste rugspleten te sluiten, weldra loslaten en — gelijk reeds de Réaumur het uitdrukte — overgaan in eene »katoenachtige« zelfstandigheid, samen- gesteld uit tallooze, dicht in elkaâr verwarde haartjes, die in kleine vlokjes in de monding van en boven de dàn ledige dwarsopening uitpuilt en zich gemakkelijk hecht aan schier elk voorwerp, waarmede zij in aanraking komen.
Spreker heeft deze, eenigszins op vilt gelijkende, vlokjes van één enkele dwarsopening verzameld en tusschen een paar plaatjes glas besloten, zoodat men ze van nabij kan bezien, zonder gevaar te loopen daardoor te worden besmet, tot welk einde hij die glaasjes rondgeeft.
Deze haartjes toch zijn het, die — zoo al niet uitsluitend,
dan toch in een eerste en voornaamste plaats — de soms zoo.
ernstige ontsteking bij mensch en dier veroorzaken, welke de Pinboom-Processierups reeds eeuwen lang heeft doen vreezen en schuwen.
Omtrent de oorzaken van die brandende ontsteking zijn ver- schillende onderstellingen geopperd, maar men mag thans wel als uitgemaakt beschouwen, dat die haartjes dragers zijn van zekere giftige zelfstandigheid, welke tegelijk met hen indringt in het lichaamsdeel, waaraan ze zich hebben gehecht. Ook schijnt het niet twijfelachtig, dat dit gift een sterk werkend zuur moet zijn. Spreker althans heeft waargenomen dat,
zoowel rood als blauw lakmoespapier, terstond eene opvallende
VERSLAG. XXVIT
kleurverandering ondergaat zoodra het in aanraking gebracht wordt met een vlokje der bewuste haartjes, dat bevochtigd is met een dropje spiritus of water.
Niet onwaarschijnlijk acht hy het inmiddels, dat dezelfde giftstof, welke door meerbedoelde borstelhaartjes zoo lichtelijk wordt overgebracht, ook in andere lichaamsdeelen der rups voorkomt. Reepjes lakmoespapier toch, bleken hem niet minder onderhevig te zijn aan de welbekende omwisseling van kleur, bij eenvoudige indompeling in een papje, vervaardigd van gedroogde uitwerpselen der rups en zuiver water.
Zeer aardige proeven omtrent de werking en de afscheiding
van dit gift zijn enkele jaren geleden omstandig medegedeeld door den bekenden schrijver der »Souvenirs entomo- logiques«, nl. J. H. Fabre, in eene onderhoudend ge- schreven, doch hier en daar wel wat gerekte en soms toch ook weer echt fransche »causerie« (van een honderdtal blad- zijden druks). _ Allen, die nog niet kennis namen van dit geschrift, kan Spreker de lezing daarvan gerusteljk en krachtig aanbe- velen — zij het ook dat sommige stellingen en mededeelingen van den Heer Fabre niet juist bevestigd zijn door zijne waar- nemingen.
Spreker mag intusschen thans niet verder ingaan op het hoogst merkwaardige dier, met welks leefwijs en eigenaardig- heden hy wellicht reeds te lang de aandacht der Vergadering in beslag genomen heeft.
Hij zal derhalve eindigen met in herinnering te brengen, dat in het oosten van Midden-Europa zekere Processie- rups voorkomt, die mede op naaldhout leeft en in hoofdzaak zóó groote overeenkomst met Pityocampa vertoont, dat men zich onwillekeurig afvraagt, of Ratzeburg en Treitschke wel juist hebben gezien, toen zij dit insect als zelfstandige soort, onder den naam van Pinivora bekend maakten.
Aangaande deze, niet minder te duchten, Processierups
XXVIII VERSLAG. i
vindt men uitvoerige en zaakrijke mededeelingen in de G arte n- laube van 1890, in een degelijk bewerkt en door een aantal goede houtsneéfiguren toegelicht stuk.
Het moge dan inderdaad eene afzonderlijke soort zijn, of slechts een noordelijke vorm van FPityocampa ('t geen o.a, blijkens hun in 1901 verschenen Catalogus, door Dr. Stau- dinger en Dr. Rebel nog niet uitgemaakt wordt geacht) — altijd verdient dit dier dubbel onze aandacht, daar diens op- treden, vroeg of laat, in Nederland zooveel te waarschijnlijker is te achten dan van de Pynboom Processierups, zóóals die voorkomt in zuidelijk Europa. Toch mag dat ook van laatstbedoelde, helaas, geenszins tot de onmogelijkheden gerekend worden, daar ook deze zich reeds gaandeweg, o.a. in Zwitser- land, noordwaarts voortplant en naar Sprekers eigen ervaring, tamelijk wel bestand is tegen de koude van ons vaderland.
Ten slotte stelt de heer Brants ten bezichtiging een drietal gepraepareerde rupsen van Bombya (Eriogaster) arbusculae Frr., een dier, dat uitsluitend gevonden wordt op de hoogste bergen van Zuid-Zwitserland, Tyrol en de Pyrenéen, op plaatsen waar alle geboomte ontbreekt, behoudens enkele verkreupelde, tusschen rotsblokken vastgeklemde, struikjes van Salia arbuscula.
In den laatsten tijd wordt aangenomen dat deze Lasiocam- pide slechts eene bergvarieteit is van de ook in Nederland, naar het schijnt, voorkomende, doch door Spreker nooit aan- getroffen of aanschouwde, £. lanestris L. Volgens alle hem bekende. beschrijvingen en afbeeldingen van dit laatste dier, bestaat er intusschen ingrijpend onderscheid in voorkomen tusschen Lanestris en Arbusculae.
Bedriegt hi zich niet, dan zijn ook de vlinders van beide onderling tamelijk verschillend, althans te oordeelen naar eene afbeelding van den vlinder van laatstgenoemde, welke hy zich herinnert indertijd gevonden te hebben in Millière's »Icono- graphie« etc,
VERSLAG. XXIX
Hoewel Spreker reeds menigmaal en ook nog in het afge- loopen najaar een groot aantal van bedoelde bergbewoonsters op . de grenzen van Zwitserland en Savoye verzameld en medegebracht heeft, en deze — ten deele nog zeer jong zijnde — dieren maanden achtereen gevoed heeft met de bladeren van Salix caprea, blijken zij toch ten slotte niet bestand tegen ons vochtig en ’s winters zoo dikwijls al te weinig zonlicht gevend klimaat; nog daargelaten dat de overgroote meerderheid dezer rupsen te gronde gaat als in den regel bezet met kleine sluipwespen.
Wellicht zijn er onder de aanwezigen, die de rups van E. lanestris kennen en derhalve oordeelen kunnen over het groote verschil
tusschen deze en de thans ter bezichtiging rondgaande dieren.
Naar aanleiding der mededeeling van den Heer Brants, dat hij by de langdurige verpleging zijner Pityocampa-rupsen weinig last, en alleen in het begin, van de schadelijke werking der haartjes ondervonden heeft, herinnert de Heer Van Rossum er aan dat terwijl, volgens Nitsche !) de ontsteking der huid alleen aan een mechanischen prikkel te wijten is, door andere onderzoekers de chemische werking van eene giftstof aangenomen wordt. Spreker doet daarop eenige mededeelingen omtrent de »ver- worven immuniteit« tegen bijensteken, welke zich bij sommige personen, na herhaalde verwondingen, openbaart. Voor nadere bijzonderheden hierover verwijst hij naar een artikel van J. Lang: »Der -Aculeatenstich« in Arch. f. Dermat. und Syph., Bd. 43. p. 481 — 440.
De Heer Everts laat ter bezichtiging rondgaan een aantal vraatstukken, meest van Cerambyciden-larven ; nl.:
Callidium violaceum L., stuk dennenplank.
» sanguineum L., stuk eikenhout. » alni L., in els en eik. » variabile L., stuk eikenhout.
1) Judeich - Nitsche, Forst-Insektenkunde, Bd. ll. p. 907.
XXX VERSLAG.
Hylotrupes bajulus L., stuk bewerkt dennenhout.
Gracilia minuta L., in wilgentakken, vooral van mandwerk.
Clytus arcuatus L., in eikenbast.
Rhagium bifasciatum F., in sparren- en dennenstronken. _
Caenoptera minor L., in Coniferen-takken.
Saperda populnea L., in de takken van Populus tremula; de larve veroorzaakt knoopige aanzwellingen.
Bovendien:
Elater crocatus Lac., de larve in vermolmd populierhout, waar zij zich voedt met de overblijfselen van andere insecten.
Ernobius abietis F., in sparrenkegels.
Cossonus linearis L., gangen in sparrenhout.
Verder deelt Spr. mede, dat wellicht nog een aantal Der- mestiden-soorten in Nederland kunnen ontdekt worden. Spr. beveelt zich bij zijne medeleden aan, om hem behulpzaam te willen zijn by het opsporen dezer soorten.
Het zyn:
Dermestes carnivorus F., komt in waren voor; in Hamburg gevangen. » tessellatus Er., op eiken, in de nesten van Euproctis chrysorrhaea L. > bicolor F., in duivennesten; de larven vreten aan
het lichaam der jonge duiven.
» peruvianus Casteln., in waren; in Hamburg en Lyon gevangen. e > cadaverinus F., in waren.
Attagenus pantherinus Ahr. in de nesten van Bombus, Antho- phora enz.
Trogoderma (Entomotrogus Ganglb.) megatomoides Reitt., een gevaarlyke vijand van insecten-verzamelingen.
Trinodes hirtus F., in het fijne weefsel der huisspin (Tegenaria domestica), waar zı) van de resten der uitgezogen insecten
leeft. Zij loopt buitengewoon snel over het spinsel.
Vi
- È v ERS LAG.
XXXI
one foe Schuyt Hen ‘ter “ai den een aantal _ vlinders, door hem in den laatsten zomer verzameld. Van deze zijn vermeldenswaardig: 1.8 van Odonestis pruni L., Oosterbeek, 12 van Moplitis Milhauseri F., Oosterbeek, -
19 van Phtheochroa rugosana Hb., Oosterbeek, en 5 > 1 & van Notodonta tritophus, 26 April 1904 uitgekomen. = De rups van dezen vlinder werd 15 Augustus 1903 door | Spr. te Weert gevangen en verpopte reeds den volgenden dag. Be Done dit feit kon Spr. niet antwoorden op de door een der leden gestelden vraag, of de rups van N. tritophus veel gelijkenis vertoont met die van N. ziezac L.
Met een woord van dank tot de verschillende sprekers sluit
- de Voorzitter hierop de vergadering.
OT ast bp ORTI
te) EDI Mir RIS KE
È X Pi - sE > à
VERSEAG
VAN DE
ZESTIGSTE ZOMERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREERIGING,
GEHOUDEN TE DRIEBERGEN op Zaterdag, 20 Mei 1905,
des morgens ten 11 ure.
President de heer Dr, J. Th. Oudemans.
Met hem zijn tegenwoordig de heeren: K. Bisschop van Muren. Dr Hi Bos, Mr. A: Brants, Jhr. Dr. Hd. J. G. Everts, Mr. A. J. F. Fokker, Dirk ter Haar, D. van der Hoop, K. J. W. Kempers, A. A. van Pelt Lechner, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. H. J. Lycklama a Nyeholt, Dr. J. C. H. de Meijere, A. Mos, J. P. van Lonkhuyzen (voor de Nederl. Heide-Maatschappij), Dr. A. C. Oudemans, Dr. J. Prince, Dr. ©. L. Reuvens, Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, Mr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. J. Versluys jr., Dr. H. J. Veth en Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel. Bericht van verhindering was ingekomen van de heeren : J. van den Bergh Lzn., A. van den Brandt, M. Caland, P. Haverhorst, J. Jaspers jr., Dr. F. W. 0. Kallenbach, J. R. H. Neervoort van de Poll, G. van Roon, Joh. Ruys, P. C. T. Snellen, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel en W. Warnsinck.
Tijdschr, v. Entom. XLVII. 3
ae
XXXIV VERSLAG.
De President opent ten 11 ure de vergadering met de volgende toespraak :
Mijne Heeren !
De bijeenkomst, welke wij heden houden, heeft meer dan gewone beteekenis. Onze Vereeniging heeft namelijk den eerbiedwaardigen leeftijd van zestig jaren bereikt.
Velen uwer zal het nog levendig voor den geest staan, hoe wij het 50-jarig bestaan op 6 Juli 1895 te ’s-Gravenhage her- dachten en hoe bij die gelegenheid de toenmalige secretaris, eerevoorzitter dier vergadering, onze waardige Van der Wulp, een uitmuntend werk heeft gedaan, door in een »Geschied- kundig Overzicht« de lotgevallen der Nederlandsche Entomo- logische Vereeniging gedurende de eerste 50 jaren van haar bestaan te boek te stellen. Ik heb dat geschrift weinige dagen geleden nog eens geheel herlezen en was opnieuw getroffen door de uiterst zaakkundige wijze van bewerking, de overzich- telijke samenstelling van het geheel en de blijkbare toewij- ding, waarmede Van der Wulp dien arbeid verricht heeft. Aan hen, die dit »Geschiedkundig Overzicht« niet kennen, zij de lezing er van met warmte aanbevolen.
Hare lotgevallen leerende kennen, dringt men beter tot het wezen der Vereeniging door, en kennis voert in deze zeker tot genegenheid.
Uit den aard der zaak is het eene dankbare taak, een dus- danig Overzicht te geven, zoo men te doen heeft met eene Vereeniging, gelijk de onze, die, klein begonnen, tot grooten bloei is geraakt; men herdenkt dan de wordingsgeschiedenis, de kleinere en grootere bezwaren, waarmede men te kampen had en komt eindelijk tot de slotsom, dat de teedere kiem zich tot een krachtigen boom ontwikkeld heeft.
Nu er een geschrift bestaat, waarin op zoo voortreffelijke
wijze de lotgevallen der eerste halve eeuw onzer Vereeniging
VERSLAG. XXXV
beschreven zijn, is de taak van den huidigen geschiedschryver eene andere, heel wat minder omvangrijk, doch ook minder poétisch. Niet het verhaal van een jong leven, langzaam de kinderschoenen ontwassend en via eene Sturm- und Drang- periode tot volwassenheid gerakend — doch de beschrijving van een stuk dier volwassenheid zelve. Moge het voor hen, die by latere lustra geroepen zullen zijn, de lotgevallen onzer Vereeniging te schilderen, weggelegd zijn, dit beeld vast te kunnen houden en van een eindeloos tijdperk van vollen was- dom te kunnen getuigen — nooit echter genoodzaakt te zijn te vermelden, dat er zich verschijnselen voordoen, die den naderenden »ouden dag« aankondigen. Daarvoor behoeven wij echter weinig vrees te hebben, zoolang zich elk jaar nieuwe krachten bij de Vereeniging aansluiten. En die nieuwe krachten, voor zooverre hier aanwezig, heet ik hartelijk welkom in onzen kring, hopende dat zy daarin meer zullen vinden dan zi) er zich van voorstelden, dat de wetenschap door hen bevorderd moge worden en zij onze Vereeniging ten sieraad zullen strekken.
Wanneer ik nu naga, wat er in de laatste 10 jaren in en door onze Vereeniging is geschied, dan dringt zich allereerst de behoefte op, om hen te herdenken, die ons in dien tijd ontvallen zijn. Allen te noemen, acht ik onnoodig; hunne namen zijn in de jaarverslagen vermeld. Doch enkelen mogen hier niet stilzwijgend worden voorbijgegaan, die in vroeger of later tijd eene belangrijke rol in onze Vereeniging gespeeld hebben of buitengewone wetenschappelijke verdiensten hadden. Zoo noem ik er van de begunstigers slechts één, nl. Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, die in 1898 overleed. Hare mildheid voor de Bibliotheek onzer Vereeni- ging behoef ik U waarlijk niet in herinnering te brengen ; wij plukken er bij voortduring de vruchten van. Van onze eereleden verloren wij o.a. O. Salvin in 1899, Baron E. de
Selys Longehamps in 1900, T. Thorell in 1902, R. Me. 3°
XXXVI VERSLAG.
Lachlan en F. M. Brauer in 1904 en A. S. Packard in 1905. Zijn dezen U meer bekend door hunne werken, enkele namen van gewone leden!) zullen U, althans ten deele, behalve hunne wetenschappelijke verdiensten, ook hunne personen in leven- dige herinnering brengen. Zoo stierven in 1897 W. Roelofs, in 1899 G. A. Six, Mr. W. Albarda en Mr. J. H. Albarda, in 1900 Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, J. Kinker, H. W. Groll en F. M. van der Wulp, in 1902 Mr. E. A. de Roo van Westmaas en Dr. A. W. M. van Hasselt. Valt de werkzaamheid van sommigen dezer in eene vroegere periode, anderen waren tot het laatste toe ware steunpilaren onzer Vereeniging. En met deze laatsten is in hoofdzaak heen- gegaan wat wij plachten te noemen »de oude garde«, de garde »qui meurt, mais ne se rend pas«. Haar zij hier een laatst eeresaluut gebracht.
Het aantal onzer leden, alle categorieén ingesloten, is in de afgeloopen 10 jaren nog steeds toegenomen ; het totaal klom van 141 tot 148°), waaronder de gewone leden van 101 tot 113 toenamen.
Van verdere zaken, die voor onze Vereeniging van belang waren, noem ik het verschijnen van nieuwe catalogi der Bibliotheek in 1898 en 1899, de overbrenging der Bibliotheek van Leiden naar Oosterbeek in 1899, waar zij thans door de goede zorgen van Dr. Reuvens, onzen bibliothecaris, op uit- muntende wijze gehuisvest is, de toetreding als Buitengewoon
Kerelid van den Prins der Nederlanden in 1903 en de Wets- 1) In later jaren werd Mr. W. Albarda Begunstiger en werden F. M. van der Wulp en Mr. J. H. Albarda Eereleden. Het tijdperk hunner voornaamste
werkzaamheid valt echter te zamen met dat van hun gewoon lidmaatschap.
2) 1895 19 Begunstigers. 1905 16 Begunstigers. 9 Eereleden. 6 Kereleden. 9 Corr. leden. 9 Corr. leden. 3 Buit. leden. 4 Buit. leden. 101 Gew. leden. 113 Gew. leden.
141 148
VERSLAG. XXXVII
herziening in 1904. En eindelijk de Uitgave der Entomolo- gische Berichten sinds 1 September 1901, een nieuw teeken van leven, dat meer en meer blijkt aan eene behoefte te voldoen. Alles bijeergenomen durf ik verklaren, dat onze Vereeniging in krachtigen en gezonden staat verkeert en dat dus alle reden bestaat dezen feestdag vreugdevol te vieren.
Eene bijzondere opwekking daartoe, in dichterlijken vorm gesteld, gewerd U onlangs van een onzer leden. Daarin was sprake van een »diamanten bruid« en ik juich die benaming toe. Alleen rees by my de vraag, hoe men nu de Vereeniging op een volgend feest zal moeten betitelen. Hoe dat echter moge zijn, dat die bruid alsdan, zoo al niet jong meer, wel degeljk jeugdig zal blyken te zijn, daar sta ik u borg voor. Als onze Vereeniging eene bruid is, dan zijn wij, leden, gezamenlijk de bruidegom, en waar die zich voortdurend verjongt, en man en vrouw één behooren te zijn, wat bij ons zeker geen fictie is, ligt de conclusie voor de hand. Ik open deze bijeenkomst met den wensch: Leve onze jeudige 60-jarige, leve onze Nederlandsche Entomologische Vereeniging !
Nadat de vergadering met applaus heeft getoond, dat zij met het door den President gesprokene instemt, gaat deze voort en brengt het jaarverslag over het afgeloopen vereenigingsjaar
uit, dat als volgt luidt: Mijne Heeren!
Tot de gewone werkzaamheden onzer zomervergadering behoort o.a, dat de President het jaarverslag uitbrengt, daarbij voldoende aan Art. 18 onzer Wet. In overeenstem- ming daarmede zij het mij vergund, U mede te deelen of in herinnering te brengen, wat er belangrijks in onze Vereeniging voorviel tusschen 1 Juli 1904 en nu. De door buitengewone omstandigheden vroeger dan gewoonlijk gehouden vergadering
is oorzaak, dat datgene, wat in het nog niet verloopen deel
XXXVIII VERSLAG.
van dit vereenigingsjaar geschieden mocht, in een volgend jaar zijne plaats zal vinden.
Allereerst zij vermeld, dat wij van onze Kereleden er niet minder dan drie door den dood verloren.
Vooreerst Robert Mac Lachlan; hy stierf te Londen 23 Maart 1904 op 67-jarigen leeftijd. Hij was eene bekende per- soonlijkheid in de entomologische wereld en werd in 1887 President van de »Entomological Society of London«. Ook was hy de eerste uitgever van »The Entomologists Monthly Magazines. Als botanicus begonnen, reisde hy als zoodanig in 1855 en 1856 in Australië en Engelsch-Indié. Later ging hij meer bepaald tot de beoefening der entomologie over en nam eerst de studie der Lepidoptera, doch weldra die der Neuroptera en Trichoptera ter hand. In 1865 schreef hij zijne eerste monographie over de Britsche Trichoptera. Zijn voor- naamste en meest bekende arbeid is echter wel zijn »Mono- graphic Revision and Synopsis of the Trichoptera of the European Fauna«, verschenen van 1874 tot 1884. Hij werd in 1871 tot Eerelid onzer Vereeniging benoemd en woonde in 1885 de 40ste vergadering en de daarna gehouden excursie naar Valkeveen bij.
Op 29 December 1904 ontviel ons het Eerelid Friedrich Moritz Brauer, te Weenen woonachtig, en sinds 1900 aan onze Vereeniging verbonden. Na eerst de Neuroptera en Panorpata bestudeerd te hebben, trok hem later vooral de studie der Diptera aan, doch hi was daarenboven een werker, wiens gezichtskring de Entomologie in haar geheelen omvang omvatte. In 1850 schreef hij eene revisie van het genus Chrysopa, in 1851 tot 1853 publiceerde hij allerlei ontdek- kingen betreffende de ontwikkelingsgeschiedenis van Panorpa. Daarna, zich wendend tot de biologie der horzels, schreef hy in 1863 zijne bekende »Monographie der Oestriden«. De hoofd- verdeeling der Diptera, in Orthorapha en Cyclorapha, is van
hem afkomstig. In 1883 gaf hy een »System of Diptera« uit.
VERSLAG. XXXIX
Later werkte hij met von Bergenstamm over Tachiniden en andere parasitische Diptera. Het in 1884 door hem openbaar gemaakte Systeem der insectenorden, werd ook door mij in mijn werk »de Nederlandsche Insecten« gevolgd. Het meest kenmerkende daarvan is wel het doen vervallen van enkele oude Orden, waarin allerlei heterogene bestanddeelen waren samengevoegd, en het verheffen dezer onderdeelen tot zelfstan- dige Orden. Brauer was eerst Assistent aan het museum der Universiteit te Weenen, werd daar in 1873 Custos en in 1874 hoogleeraar.
Alpheus Spring Packard stierf op 14 Februari 1905. Hij promoveerde in 1861 als medicus en was sinds 1878 hoog- leeraar aan de Brown University te Providens R. I. in de U.S. A. Hij begon met studieën over Geometriden, richtte mede de »American Naturaliste op en gaf van 1868—1872 uit het „Record of American Entomology«. Talrijke uitgaven over allerlei onderdeelen der Zoölogie verschenen van zijne hand ; zijn leerboek »Guide to the Study of Insects« beleefde meer- dere edities. Zijn laatste werk was »Lamarck, the Founder of Evolution; his Life and Work«. In het jaar 1899 bezocht Packard ons land en had ik het genoegen persoonlijk met hem kennis te maken. Hy werd in 1900 Eerelid onzer Vereeniging.
Als Begunstiger bedankte de heer J. V. M. Toulon van der Koog te Oosterbeek.
Van onze correspondeerende leden viel door den dood op 27 Februari 1905 af Charles Francois Paul Alfred Preudhomme de Borre, wonende te Grand-Saconnex bij Genève; hij werkte voornamelijk over Coleoptera, waarvan wij o.a, de bewijzen vinden in onze bibliotheek, waar een groot aantal geschriften van hem aanwezig zijn.
Als Gewoon Lid bedankten de H.H.:
J. F. Klijnstra te ’s-Gravenhage,
G. J. Klokman te Voorschoten,
J. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht te Amsterdam en
XL VERSLAG.
Dr. J. Brevée te Oosterbeek. Daarentegen traden als lid toe de H.H.: J. V. M. Toulon van der Koog te Oosterbeek, L. Soeten te Amsterdam, Prof. Dr. A. A. W. Hubrecht te Utrecht, A. L. J. Sunier te ’s-Gravenhage, C. J. H. Bierman Jr. te Arnhem, A. J. Zöllner te Rotterdam, J. G. Zöllner te Rotterdam, K. W. Dammerman te Utrecht, M. ter Kuile te Delft, E. Berends te Utrecht en Dr. J=Prince ‘te Nijmegen. Zoodat onze Vereeniging thans bestaat uit: Het Buitengewoon Eerelid, 6 Eereleden, 16 Begunstigers, a 9 Correspondeerende leden, > 4 Buitenlandsche leden'en
113 Gewone leden.
Van de publicaties, van onze Vereeniging uitgaande, werden einde 1904 uitgegeven van het »Tijdschrift voor Entomologie« Aflevering 2, 3 en 4 van Deel 47. Nu deze bijeenkomst betrekkelijk vroeg in het jaar gehouden wordt, is er van Deel 48 nog niets verschenen, doch wel zijn Afl. 1 en 2 in bewerking. Wij hopen deel 48 in 1905 compleet te krijgen, evenals dit met deel 47 in 1904 gelukte, waarmede de reeds geruimen tid bestaan hebbende achterstand was ingehaald. Van de Entomologische Berichten kwamen uit Aflevering 19 tot en met 23. Het is de bedoeling van het Bestuur, met Aflevering 24 een Deel af te sluiten en eene inhoudsopgave daaraan toe te voegen.
Het financieele overzicht onzer Vereeniging zal onze Penning-
VERSLAG. XLI
meester U straks voordragen, terwijl de Bibliothecaris den toestand der Bibliotheek nader zal toelichten. Wat deze laatste aangaat, kan ik U mededeelen, dat ik onlangs aan de Biblio- theek het door de Wet voorgeschreven bezoek bracht en er alles in volmaakte orde aantrof.
Alles overziende, mag ik verklaren, dat onze Vereeniging
in bloeienden staat verkeert.
De President geeft hierop het woord aan den Penning- meester, die mededeelt, dat de verschillende rekeningen vóór deze vergadering door de heeren A. Mos en Dr. A. C. Oudemans zijn nagezien. Echter wenscht hy, wat de rekening van het »Fonds voor de uitgaaf van het Tijdschrift« betreft, op te merken, dat de platenrekening van deel 47 van de firma Trap nog niet is ingekomen, terwijl aan de andere zijde by de ontvangsten nog niet zijn in rekening gebracht de verkochte exemplaren in den boekhandel, daar ook deze opgaaf door de buitengewoon vroege zomervergadering nog niet is ontvangen. Beide posten in aanmerking genomen, zal de rekening echter zeker met een tekort sluiten, al zal dit vermoedelijk niet
groot zijn.
Algemeene Kas.
ONTVANGSTEN. Wopedeelekgaldorvorlggjaar. >»... + y 211.114 entesvanlefectenso zen tee + 2 190189
» EE eee n te, je 290.09 Contsibupie vans leden. „a U. 4%. | 2351660. » RIDERS RENE it oy, A Nerkochte weschriften.. cc. ela an + + We 1.20
Achiterstallige eontribubie —… . … on 4 . er ana f 1310.353
XLII VERSLAG.
UITGAVEN.
Bewaring fonds Tijdschrift .
xv
en Se or ©
Assurantie der Bibliotheek A . ; Jaarlijksche bijdrage aan de Pig Vereeniging » 5.— Jaarlijksche bijdrage aan 4 N MA te Heide- Maatschappy (2 jaar) . > ye Aankoop van boeken . » 260.33 Inbinden van boeken . pe onl) Drukken van verslagen AR » 122.223 » » de Entomologische Berichten » 131.85 » » » suppl. op de catalogi . » 48,— Circulaires, adressen, nieuwe wet enz. Doe EO Lokaalhuur enz. voor de Bibliotheken » 260. Verschotten der leden van het bestuur . » 102.303 Onkosten van vergaderingen » 4.50 VARO: LE
De ontvangsten bedroegen . . f 1810.354 De uitgaven » a Coote Loni
dus batig saldo f 397.245.
Fonds voor de uitgaaf van het Tijdschrift.
ONTVANGSTEN.
Voordeelig saldo vorig jaar.
Rijkssubsidie .
Verkochte exemplaren aan de leden . » vroegere jaargangen.
Bijdragen van begunstigers .
f 648.42}
» 500.— » 330.— » 46.85 >» DD.—
f 1580.274
VERSLAG. XLIII
UITGAVEN.
Platenrekening Deel 46 . . . . PPS OL hae Drukloon Deel 46 afl. 3 en 4 en Deel AT an. N. 32055505 Rekening Roeloffzen, Hübner en Van Santen. . » 78.05 Zegel en leges op de rijkssubsidie . . . . . » 1.72 Assurantie van het fonds Tydsschrift . . . . » 3.—
Verschotten, waaronder kosten van verzending . » 23.85
| f1272.92
De ontvangsten bedroegen . . f 1580.27 De uitgaven » fe 127292
dus batig saldo f 307.353
Fonds der Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. OxTVANGSTEN.
Winprdeeliessaldo /vorig jaar. cl en 9982 Rente inschrijving Grootboek . . . . . . . » 802.54
f 401.86
Urreaven. Imbinden: vaneboeken. ales ens, tt. ve ede ef 84.30 Nankoop; Van boeken. o. de... ones … » 163.80 AED to tande Mees a a D 9. — 720.010
De ontvangsten bedroegen . . 7 401.86
De uitgaven » oe = a 20410 dus batig saldo f 194.76
De heer Mos brengt hierop, ook namens den heer Dr. A. C. Oudemans, rapport uit over de rekening en verantwoording van
den Penningmeester, welke taak hun in de vorige Zomer-
XLIV VERSLAG.
vergadering was opgedragen. De boeken werden door hen met de verschillende rekeningen vergeleken en alles werd in de beste orde bevonden, waarom zij voorstellen den Penning- meester te dechargeeren onder dankbetuiging voor het door hem gehouden beheer. Waartoe door de Vergadering wordt besloten.
De heer ter Haar wenscht, naar aanleiding van de finan- tieelen toestand van de vereeniging, het denkbeeld te opperen, om de omslagen van de Entomologische Berichten, die geregeld zesmaal ’s jaars verschijnen, te benutten tot het opnemen van advertentiën. Hij vermoedt, dat dit wel eene bron van inkomsten
zou kunnen worden.
De heer Veth vreest, dat de ontvangsten hiervan niet zouden opwegen tegen de moeite, die het Bestuur der ver- eeniging zou hebben, om dit te behandelen. Eene andere zaak is het voor tijdschriften, die eene grootere oplage hebben en waarvan de advertentiën op de omslagen door den uitgever worden behandeld.
De heer van der Hoop herinnert er nog aan, dat indertijd in elke aflevering van het Tijdschrift een blad werd gelegd, waarop de firma Nijhoff eenige door haar aangeboden werken vermeldde, en waarvan de drukkosten door de vereeniging werden voldaan. Later is hiermede gebroken, om onnoodige kosten te sparen. Op dit blad is ook een enkele maal eene aanbieding van een lid voorgekomen, maar hy vermoedt, dat dit kosteloos is geschied. Sedert is nooit meer een verzoek
tot het opnemen van advertentiën tot het Bestuur gekomen.
De President brengt hierop in stemming, of de omslagen der Entomologische Berichten opengesteld zullen worden voor
advertentiën. Dit wordt aangenomen en het Bestuur zal dus
VERSLAG. XLV
een onderzoek doen, of hieruit eenige inkomsten te verkrijgen
zijn, en daarover een volgend jaar rapport uitbrengen.
De Bibliothecaris brengt hierop verslag uit over den toestand der bibliotheken. Dit luidt als volgt:
Mijne Heeren!
Op den gedenkdag van het 60-jarig bestaan der Neder- landsche Entomologische Vereeniging, op de 60ste Zomer- vergadering, heeft Uw Bibliothecaris gemeend, zijn verslag een eenigszins anderen vorm te moeten geven. Niet het tradi- tioneele overzicht der namen van schenkers van boeken, aan wie dank gebracht wordt, niet bet eentonige bericht, dat er veel gekocht en geruild werd, dat alles zich in goeden staat bevindt; liever dan de bevestiging van ’t voorgaande eene korte geschiedenis van de ons allen dierbaar geworden boeken- schat, die, klein begonnen, nu zonder twijfel de grootste ento- mologische bibliotheek uit ons land is, en zeker tot de besten, vergeleken met het buitenland, behoort. Verder een enkel woord over eenige merkwaardige of zeldzame boeken en manuscripten.
Tot 1870 klein genoeg, om ten huize van de bibliotheca- rissen bewaard te worden, bestond er toen nog geen speciale catalogus. Kwam in 1853 by ’t verslag der Zomervergadering voor ’t eerst eene boekenlijst, in 1861 werd een uitvoeriger overzicht gegeven. In 1870 kreeg onze Vereeniging de Biblio- theek Hartogh Heys ten geschenke en in 1872/73 werd de eerste offleieele catalogus, door mijn voorganger, den heer C. Ritsema Cz. samengesteld, uitgegeven.
Behielp men zich tot 1877 met een lokaal op de Pieterskerk- gracht te Leiden en eene kamer ten huize van den Bibliothe- caris, in genoemd jaar kreeg de Vereeniging eene zaal in huur in ’t gebouw van ’t Nut v. h. Algemeen op de Steenschuur
aldaar; 22 jaar heeft zij daar verblijf gehouden, waarna de
XLVI VERSLAG.
Boekerij haar eigen gebouwtje betrok in den tuin van Villa Vreewijk te Oosterbeek, waar zij alsnog haar domicilie heeft. Eene enkele statistieke opgave zij mij hier vergund; onze verzameling telt nu + 4700 titels met + 8500 deelen, waar- onder een 200-tal min of meer complete seriën tijdschriften.
Thans hier en daar eene greep gedaan in onze boeken.
Op pag. 16, Cat. B., komt voor »Bergsträsser, Nomenclatur ete.«. Dit werk, in twee deelen gebonden, is eene zeldzaamheid; de gewoonlijk voorkomende exemplaren hebben 96 platen, evenals ons tweede exemplaar (zie Cat. A); dit echter bevat 145 platen. In Hagen’s Bibliotheca Entomologica wordt één boek genoemd, dat eveneens dit aantal zou hebben. De tekst behoorende by pl. 97—145 is nooit verschenen.
Het werk van Hoefnagel, Cat. B p. 22, uit een titelblad en 15 opgeplakte platen bestaande, behoort tot de zeldzame boeken. Het is compleet, terwijl de meeste der bekende exem- plaren minder, of met platen van Hoefnagel’s » Archetypa« verwisselde bladen hebben.
Hübner, Cat. B p. 22, is een unicum. Het boek bevat 119 copieén der platen van J. C. Schiiffer’s werk »Einleitung in die Insectenkenntniss« ; zij zijn uit de hand geteekend en gekleurd en met bijschrift voorzien.
Waarschijnlijk ook een unicum is ons exemplaar van M. Harris, »The Aurelian«, Cat. B p. 48. Ten eerste zijn de verklarende letters der platen in spiegelschrift, terwijl verder de tekst, tweetalig, in twee kolommen gedrukt is, een vorm die, voor zoover ik na kon gaan, in uitgaven van 1766 nooit voorkomt; Hagen vermeldt haar voor de 3° editie van 1794. De twee- talige uitgave van 1766 heeft volgens genoemden bibliograaf dan eens eenige pagina’s Engelschen tekst, dan eens eenige Franschen; eigenaardig is 't verder, dat de »Index« en de »Table of terms« alleen ir ’t Engelsch gedrukt zijn, als in de eerste uitgave. Het aantal platen, 44 genummerd en 2 ongenummerd,
is 't hoogst bekende.
VERSLA G. XLVII
't Manuscript van »Merian, Europische Insecten« en de daarop volgende »Copy in schoonschrift«, Cat. B p. 51, zijn kostbare zeldzaamheden. Beiden unica, munt de »Copy« uit als voorbeeld van fraaie bindkunst en calligraphie. Bovendien zijn er twee keurige portretten, in potlood en in kleuren, van de schrijfster aan toegevoegd.
In Cat. A, p. 8, zult gij vinden een werk van A. Collaert »Avium vivae icones«, met 25 platen en titelplaat. Door Engelmann wordt geene uitgave met zooveel platen vermeld; 't hoogste aantal is daar 18. Jammer, dat alle platen zoo gesnoeid zijn, dat van ’t titelblad naam en woonplaats van den uitgever verdwenen zijn. Hierbij gebonden is een tweede exemplaar van Hoefnagel (zie boven), waaraan toegevoegd zijn vier aquarellen op perkament van onbekende hand; drie stellen vlinders voor, de vierde een doorgesneden vrucht. Zouden dit wellicht de teekeningen zijn, vertoond door den heer H. Ver Loren op de Vergadering van 5 Aug. 1847, en toegeschreven aan Mej. Merian ?
Onder de rubriek »Algemeene Insectenkunde« in Cat. A. zult gi) twee boekjes vinden, beiden onder den titel »Ontdekking van de Staatkunde der Natuur«. Zij zijn by verschillende uitgevers in 1764 en 1791 uitgekomen; de titelbladen verschillen eenigs- zins, overigens zijn tekst en pagineering dezelfde. Opgedragen aan »Neerlands Jufferschap«, bevat de inhoud eene samenspraak tusschen Mej. Leergraag en de heeren Waarmond en Natuur- onderzoeker. Hagen noch Engelmann vermelden het boekje.
Op de reeds vermelde vergadering van 5 Aug. 1847 ver- toonde de heer Snellen van Vollenhoven een manuscript in folio, bevattende een» prachtcollectie teekeningen van insecten door Carel Borchart Voet. Gij vindt dit unicum vermeld op pag. 28, Cat. A. Hagen schijnt bekend te zijn geweest met het bestaan van dit werk, tenminste hij maakt er in zijne » Bibliotheca entomologica« melding van.
Zoo voortgaande zou ik u, mijne Heeren, langen tijd bezig
XLVIII VERSLAG.
kunnen houden. ’t Zou echter te onbescheiden zijn. Ik heb
slechts gemeend uwe aandacht te moeten vestigen op enkele rijkdommen, die wij hebben. Namen als Cramer, Hübner,
Herrich-Schäffer, Rösel, Stainton, Sepp, Moore, Leech, Buckler, Mulsant, Jaquelin du Val, Olivier, Hewitson, Rippon, Semper, Cameron, André, werken als de Biologia en Genera Insectorum, zij zijn maar voorbij gegaan. Laat ik daarom eindigen met den wensch, dat het onze Vereeniging, speciaal hare Bibliotheek, wel moge gaan, dat kennis van haar moge uitstralen naar hen, die uit hare rijkdommen putten, dat velen zich geroepen
mogen achten haar te steunen.
De President zegt den Bibliothecaris dank voor de goede zorgen, die deze voor de bibliotheken heeft, waarmede de
vergadering door applaus hare instemming betuigt.
Hierop stelt de President voor, de heeren Dr. H. Bos en A. A. van Pelt Lechner uit te noodigen, de rekening van den Penningmeester over 1905—1906 na te zien, waartoe beide beeren zich bereid verklaren.
De President licht hierop het voorstel van het Bestuur nader toe, om den prijs, waarvoor het Tijdschrift in den Boekhandel verkrijgbaar wordt gesteld, te brengen op f 9.— per deel.
Hij stelt in het licht, dat de prijs van f 7.20 per deel, in aanmerking genomen het groot aantal platen, die zeker niet behoeven onder te doen voor die van andere entomologische tijdschriften, bepaald te laag is. Ook wijst hy op het slechts kleine verschil tusschen den prijs, in den boekhandel berekend en dien, welke de leden betalen. By den thans voorgestelden prijs van f 9.— per deel in den boekhandel en f 6.— voor de leden, is de verhouding, zooals die by andere vereenigingen wordt aangetroffen.
Het voorstel van het Bestuur, tot wijziging van Al. 1 van Art. 57 der Wet, luidt aldus:
VERSLAG. XLIX
»De prijs, waarvoor het Tydschrift in den Boekhandel ver-
krygbaar wordt gesteld, bedraagt 7 9.— per deel.«
Dit voorstel wordt hierop bij acclamatie aangenomen.
Alsnu komt aan de orde de plaats te bepalen, waar de vol- gende zomervergadering zal gehouden worden.
Door den heer Uyttenboogaart wordt voorgesteld: Alkmaar, met eene excursie naar Bergen; door den heer Everts: ’s Her- togenbosch ; namens den heer Van den Bergh: Tilburg; en door den heer Reuvens: Oldenzaal.
Bij de hierop gehouden stemming blijkt Oldenzaal gekozen
te zijn.
De heer Everts stelt aan de vergadering voor, den lieer Dr. G. von Seidlitz te Ebenhausen in Oberbayern, den beken- den schrijver van de »Fauna baltica« en van de » Fauna trans- sylvanica« tot correspondeerend lid der Vereeniging te benoemen,
waartoe de vergadering bij acclamatie besluit.
De heer Brants wenscht te bespreken, of het niet wensche- lijk zou zijn, de wet der Vereeniging in dier voege te wijzigen, dat het Bestuur niet genoodzaakt is eene wintervergadering te beleggen.
Hij meent, dat, wanneer jaarlijks slechts ééne vergadering werd gehouden, deze wellicht door een grooter aantal leden zou bezocht worden.
Verschillende leden betuigen hiermede weinig instemming. De wintervergaderingen worden de laatste jaren juist meer bezocht en er zijn er onder de leden verscheidene, die slechts deze bijwonen, omdat zij in gemakkelijk te bereiken plaatsen worden gehouden, en men dus niet langer dan één dag van huis behoeft te gaan. Het bezoeken der zomervergaderingen, die met het oog op de excursie op den volgenden dag toch
meestal in de uithoeken van het land zullen gehouden worden, Tijdschr. v. Entom. XLVIII. 4
n VERSLAG.
kosi meerdere dagen en dit zal altijd wel voor vele leden eenig bezwaar opleveren.
Om echter het bezoeken van de wintervergadering gemakke- lijker te maken, verzoekt de heer de Vos tot Nederveen Cappel deze voortaan niet bepaald in Januari te houden, waartoe het Bestuur, den datum bepalende, de vrijheid heeft.
De President zegt, dat het Bestuur zeker geen bezwaar zal hebben, aan het verzoek van den heer de Vos tot Neder- veen Cappel te voldoen, vooral niet dit jaar, nu de zomer- vergadering zoo bijzonder vroeg moest gehouden worden en
dus de tijd tusschen beide vergaderingen niet te kort zal zijn.
Geen der leden eenig voorstel betreffende de huishoudelijke aangelegenheden der Vereeniging wenschende te doen, wordt, na het houden der gebruikelijke pauze, tot de wetenschappe-
lijke mededeelingen overgegaan.
De heer Reuvens deelt een geval van mimiery mede, door hem vermeld gevonden in » Records of the Australian Museume, T. II p. 91. Het betreft een nachtvlinder, Leto stacyi Scott, voorkomende in N. S. Wales, Australië. De larve er van verblijft gedurende 5 a 6 jaar in »butts of eucalyptus trees; als de vlinder zich ontpopt heeft, is hij niet geneigd om te vliegen en zou daardoor eene gemakkelijke prooi voor vogels zijn. t Merkwaardige nu is, dat deze Leto in zittende houding eene treffende gelijkenis vertoont met den kop van een Varanus, eene hagedissoort, bekend als veel jacht makend op vogels. De heer F. A. A. Skuse, die deze mededeeling in de genoemde »Records« gedaan heeft, en haar vergezeld deed gaan van eene photographische opname, meent te mogen besluiten, dat men hier te doen heeft met »an instance of genuine protective imita- tion«. Immers, door hare gelijkenis op den Varanus-kop, zouden
de vogels eerder bang voor haar zijn, dan op haar afkomen
VERSLAG. LI
als prooi. De nachtvlinder is gevangen te Newcastle en het stuk hout, waar hij uitgekropen is, wordt in ’t Museum aldaar bewaard.
De heer Reuvens laat het deel der »Records« circuleeren, waarin bovengenoemde photo voorkomt, de leden tevens op dit tijdschrift, nieuw voor onze Bibliotheek en door ruil ver-
kregen, opmerkzaam makend.
De heer Kempers heeft zijne studiën over het adersysteem der kevervleugels voortgezet.
Toen deze enkele jaren geleden in het tijdschrift der ver- eeniging werden opgenomen, meende hy, dat de vleugel voor het determineeren weinig bruikbaar was, eene meening, die nog vrij wel dezelfde is gebleven, wanneer hierbij gedacht wordt aan het bepalen der soort. Maar of de kennis van den vleugel daarom geheel zonder gewicht is, dat meent hi te mogen betwijfelen, en wilde hij bij deze gelegenheid uitspreken.
Zijns inziens blijft de vleugel wel degelijk een goed kenmerk ter bepaling van de onder-orde of zelfs van de familie, waartoe de kever behooren moet. Hij grondt die meening in de eerste plaats op eigen ondervinding. Zooals hier herinnerd, heeft Spr. van een goede 300 kevers de vleugels beschreven; het waren kevers van alle in Nederland waargenomen familiën, gerang- schikt naar het werk van Dr. Everts, zoo zelfs, dat van de meeste tribus een voorbeeld genomen werd. De vleugei werd dus niet gebruikt als leiddraad, werd niet aangenomen als kenmerk, maar eenvoudig beschreven. Wanneer men dan de verschillende vleugels, afgebeeld op ongeveer dezelfde grootte, dus bij zeer verschillende vergrooting, naast elkander legt, dan ziet men de zeer groote overeenkomst bij diverse groepen. De groepen der Carnivora (Adephagen) en Lamellicornia zijn dan opvallend gelijkvormig. Doch reeds bij Roger en Redten- bacher vindt men gelijksoortige aanteekeningen. «
In het » Münchener Koleopterologische Zeitschrift« Band I, uıt- 4*
LU VERSLAG.
gegeven 5 Maart 1903, komt voor een opstel van L. Ganglbauer, getiteld : »Systematisch-koleopterologische Studién«. De schrijver neemt dan 3 hoofdtypen van vleugeladers aan.
Typus I. Het Adephagen-type, waarvan het karakteristieke ligt in de dwarsader-verbinding van den als Subbrachialis genoemden tak van de hoofdader (Media) met die hoofdader.
Typus II Het Staphylinoiden-type, gekarakteriseerd door het wegvallen van alle of bijna alle dwarsaderen.
Typus III. Het Canthariden-type, waarvan het karakteristieke is, dat de top der Media, als zoogenaamde terugloopende ader uitgebeeld en by het gewricht aan de Media hoekvormig verbonden is, terwijl de Radius eveneens als terugloopende ader bij het gewricht gevormd wordt.
Spr.s bedoeling is nu niet hierop eene critiek te geven of de vraag te bespreken, of er werkelijk maar drie hoofdgroepen te vormen zijn, maar hy wenschte er slechts even de aandacht op te vestigen, dat men tegenwoordig by de kevers ook meer op den vleugel is gaan letten.
Het is hem echter niet voldoende, mede te deelen, wat zijne overtuiging op dit gebied is; hy wenscht de aanwezige leden in de gelegenheid te stellen, nog eens bij een paar groepen te zien, hoe het aderstelsel gebruikt kan worden voor de bepa- ling van order-orde en familie, door de afbeeldingen van eenige vleugels,
Ziet men in den vleugel een veldje, door Roger Oblongum genoemd, dan kan men er zeker van zijn, te doen te hebben met een exemplaar behoorende tot de Carnivora-groep. Het Oblongum is een veldje, gevormd door Media, Subbrachialis en twee verbindingsaderen tusschen beide. Somtijds ontbreekt een der beide verbindingsaderen, en dan is het Oblongum toch verdwenen. Dan zou het kenmerk gevonden kunnen worden in het zg. wigvormig veld, gelegen direct achter den Cubitus, tegen den Analis, of in de ruiten, drie in getal,
tusschen den Radius en den Subbrachialis gelegen, ter hoogte
VERSLAG. LITI
van het gewricht. Is de vleugel dan breed, dan heeft men met een waterkever te doen (Dytiscidae), is de Media naar buiten gebroken, dan vermoedelijk met eene der Gyrinidae. Mist men in den vleugel de dwarsaderen, dan heeft men te doen met het Staphylinoiden-type volgens Ganglbauer. Maar ook de Curculioniden vertoonen dat zelfde type. Spr. vermoedt, dat dit komt, omdat bij beide hoofdgroepen de vleugel in drieën gevouwen wordt. Er zijn twee gewrichten, en een dwarsader- systeem zou daarbij in den weg zitten. Men kan hier een voorbeeld zien, hoe door een zelfde aanpassing een gelijk beeld ontstaan kan by dieren, die zeer ver van elkaar staan.
Als het uu waar is, dat men bij een zeer teruggebracht ader-systeem te doen heeft met hooger ontwikkelde kevers, dan zouden kortschildkevers en snuitkevers, beide even ver afgeweken van den oervleugel, vermoedelijk even hoog moeten staan, terwijl men toch dikwijls aanneemt, dat de Rhyncho- phoren zeer laag staan.
Heeft men een vleugel met zeer krachtige aderen, waarbij de Radius op de hoogte van het gewricht terugbuigt en daar zich zeer verbreedt, terwijl hij zich langs den rand tot aan den top voortzet, de Media zich haakvormig terugbuigt, de Cubitus nooit gevorkt is, de V. interno-media en Analis door eene dwarsader verbonden zijn, terwijl de straaladeren zeer dui- delijk zijn, dan heeft men met een blad- of kamsprietkever te doen.
Loopt de Radius terug, zonder zich langs den rand voort te zetten tot den top en is de terugloopende ader dan door eene dwarsader verbonden met de hoofdader, is die terugloo- pende ader verbonden met den terugloopenden tak van de Media, dan kan men met verschillende groepen te doen heb- ben. Malacodermata en Heteromera vertoonen beiden dit type in meerdere of mindere mate.
Spr. zal nu niet verder trachten de vergadering nog bezig
te houden met het aangeven van kenmerken, maar nog eens
LIV VERSLAG.
toonen, hoe in werkelijkheid groote overeenkomsten bestaan tusschen de diverse vleugels van enkele Nederlandsche en tropi- sche kevers. Door de welwillende hulp van Dr. H. J. Veth is hy daartoe in de gelegenheid gesteld geworden en hij hoopt ook daarmede op het nut van den vleugel te kunnen wijzen.
In de allereerste plaats laat Spr. zien Tetralangura elongata F., zeer veel overeenkomst toonende met Ælateridae ; Dipioconus prominens ter vergelijking met Athous haemorrhoidalis F., beide Elateridae; Epilachna pusillanima ter vergelijking met Cocci- nella 7-punctata; Eumorphus 4-guttatus, behoorende tot de Ændo- mychidae, verwantschap vertoonende met de Coccinellidae; Epi- scopha 4-maculata der Erotylidae ter vergelijking met Cyrtotriplax bipustulata; Leptaulax bicolor, tot de Passalidae behoorend, eene onmiskenbare overeenkomst toonend met de Scarabaeidae, waar- van afgebeeld zijn Cantharsius molossus en Copris lunaris. Voorts eenige Zenebrionidae als Towicum, Seteris coracina, Ceropria induta, en Mycetocharis linearis, eenige Meloidae als Zonabris, Horia cephalates, Epicauta ruficeps, Cerocoma Schaefferi en Lytta vesicatoria en eindelyk Mormolyce phyllodes ter vergelyking met Nebria cursor.
Spr. brengt nogmaals in herinnering, dat hy den vleugel niet begonnen is aan te merken als eenig kenmerk by de rangschikking; dat hy integendeel zich geheel heeft laten leiden door de systematische indeeling van anderen, die van den vleugel als leiddraad geen gebruik hebben gemaakt; dat hij toen tot de conclusie gekomen is, dat by goed gerang- schikte groepen, in den vleugel der verschillende soorten bui- tengewoon groote overeenkomst bestaat, dat er in alle gevallen een zeer goed type te stellen is voor kevers gerekend wordende tot eene zelfde onderorde, of zelfs tot eene zelfde familie.
Mocht hy in deze vergadering door de vertoonde schetsen van vleugels aangetoond hebben, dat de vleugel wel degelijk een leiddraad kan blijken te zijn, dan wenschte hy nog het
volgende onder de aandacht der aanwezigen te brengen.
VERSLAG. LV
Uit het verslag der wintervergadering zal men gezien hebben, dat de heer Veth twee dieren liet zien, die absoluut niet te plaatsen waren in het systeem. Het waren volgens dezen een snuitkever met 10-ledigen spriet en eene soort Dascillus.
De vleugel van den snuitkever toont volkomen het kenmerk der Rhynchophora en vertoont met diverse vleugels dier groep de meeste overeenkomst. De andere vleugel vertoont eene volkomen overeenkomst met een Byturus, maar verschilt belangrijk met den vleugel van eenige Dascillide. Volgens den vleugel dus zou de plaatsing by Dascillus zeker niet gemotiveerd zijn, en al vindt men misschien geene reden, de soort tot de Byturidae te rekenen, dan behoort ze toch stellig meer in de buurt van die familie, dan van de andere. Nu zijn ook door den vleugel de Byturidae zeer verwant aan de Nitidulidae (zie ook Everts), zoodat ik voorstel, nog eens de kenmerken van de onbekende soort met Nitidulidae en verwanten te vergelijken.
Spr. laat hierbij nog enkele kevers rondgaan, waarbij de ondervleugels uitgespreid zijn, dus in vliegende houding. Men kan dan beter de verhouding nagaan tusschen boven- en onder-
vleugels.
De heer Everts brengt, naar aanleiding van deze mededee- lingen, den heer Kempers hulde voor de groote moeite, die deze zich getroost heeft, om de vleugeltypen der Coleo- ptera te bestudeeren en af te beelden. Zeker zijn deze van groote waarde en zij leveren het bewijs, dat men in de meeste gevallen hierdoor kan uitmaken, in welke familie de soort moet geplaatst worden, doch geheel doeltreffend zal de indee- ling naar het adersysteem niet zijn. In het systeem van Latreille, waar het aantal tarsleedjes als basis werd genomen, heeft men toch ncg andere verschilpunten noodig gehad en dit zal met de indeeling naar het adersysteem ook het geval zijn.
En thans meent Spr., wat de nog onbekende soort uit
Sumatra betreft, den raad te mogen geven, eenige exemplaren
LV1 VERSLAG.
van deze, benevens de afbeeldingen van sprieten, pooten, vleu- gels en andere onderdeelen aan het eerelid Ganglbauer te zenden, met de vraag, of deze ook eenige aanwijzing kan geven, in welke familie deze soort thuis behoort. Genoemde entomoloog is zeker een der weinigen, die dit moeilijke geval zal kunnen oplossen, waar gebleken is, dat zich in het Leidsch museum ook eenige exemplaren bevinden, die indertyd van Dr. Dohrn ontvangen werden met de vraag, tot welke familie
deze soort behoorde.
De heer Veth voegt hieraan nog toe, dat de door hem vertoonde exemplaren niet tot dezelfde soort behooren als die in het Leidsch museum, doch zeker wel tot hetzelfde geslacht.
Wel had spr. reeds er over gedacht, de soorten als nieuwe te beschrijven en behoorende tot een nieuw geslacht, maar hiertoe had hy niet willen overgaan, alvorens hy zekerheid had gekregen, dat dit niet reeds geschied was. Onder het groote aantal Coleoptera uit Sumatra, dat in zijne collectie en in die van het Leidsch museum aanwezig is, is niets, dat hem zelfs eenigszins kan inlichten, in welke familie de bedoelde exemplaren thuisbehooren. Hij hoopt dus in eene volgende ver-
gadering hierop terug te komen.
De heer de Meijere brenst vooreerst eenige Dipteren ter tafel, medegebracht door de Nieuw-Guinea Expeditie van 1903. Ofschoon het van deze orde verzamelde materiaal niet zeer omvangrijk was, bleken er toch verscheidene nieuwe soorten onder aanwezig te zijn, die door Spreker in het werk, dat de zoölogische resultaten der expeditie zal bevatten, zullen worden gepubliceerd.
Dan vermeldt Spr., dat hij zich in de laatste jaren heeft bezig gehouden met het onderzoek der insecten, die op varens leven. Behalve de vrij op deze planten voorkomende, reeds
genoegzaam bekende larven van bladwespen, rupsen, wantsjes
VERSLAG. LVII
enz., bleken er nog verschillende soorten te zijn, die op eene
of andere wijze in het inwendige parasiteeren of wel gallen
veroorzaken. Op een beperkt terrein naby Hilversum werden
de volgende soorten verzameld; van het meerendeel gelukte
het ook reeds ze te kweeken.
I. Op Wijfjesvaren (Athyrium fila femina Roth).
d.
b.
d.
Bladrolling aan de toppen der veeren, elk door ééne larve bewoond. De vlieg, eene Anthomyine, werd wel gekweekt, maar bleek ook aan den heer P. Stein te Genthin, den besten kenner dezer lastige afdeeling, nog onbekend.
Gangen in den bladsteel, elk door ééne vliegenlarve be- woond. De vlieg was volgens Stein waarschijnlijk Acan- thiptera signata Brischke. Is dit zoo, dan moet bij het kweeken door Brischke eene vergissing zijn gepleegd, want volgens zijne opgave verkreeg hij zijne signata uit bladmijnen op Pteris.
Dergelijke gangen in den bladsteel, bewoond door eene lilakleurige bladwesplarve. Dr. J. Th. Oudemans had de vriendelijkheid, de door mij daaruit verkregen wesp te determineeren; het bleek te zijn Heptamelus ochroleucus Steph., eene soort, waarvan de ontwikkeling nog on- bekend was.
Holte in den bladsteel, bewoond door eene groenachtig witte bladwespenlarve, waarschijnlijk van Dlasticotoma filiceti Kl. Op de plaats der holten is de bladsteel om- geven door een klompje wit schuim, dat door de larve
wordt afgescheiden.
II. Op Adelaarsvaren (Pteris aquilina L.).
a.
b.
Bladrolling aan de toppen, elk bewoond door eene vliegen- larve (Chirosia parvicornis Zett.).
Groote vlakke mijnen aan de toppen der bladeren, door eene vliegenlarve bewoond; de vlieg is volgens Stein
naar alle waarschijnlijkheid /Zylemyia cinerosa Lett.
LVIII VERSLAG.
c. Kleine mijngangen, bewoond door de larve eener Phytomyza.
d. Gangen in den bladsteel, veroorzaakt door de larve eener vlieg. De gangen komen overeen met die, welke Brischke voor Chirosia albitarsis Zett. opgeeft.
e. Verdikte en zwartgekleurde bladslippen, ontstaan door de aanwezigheid van galmuglarven (Perrisia filicina Kieff.).
f. Omgevouwen bladslippen, eveneens van eene galmug- larve (Perrisia pteridicola Kieff.).
Er werden dus in het geheel 10 verschillende soorten gevon- den, slechts van 3 daarvan (IId, e en f) was de ontwikkeling bekend. Spr. stelt zich voor, verdere bijzonderheden omtrent de biologie van al deze soorten later in het Tydschrift te publiceeren.
Verder doet Spr. eenige mededeelingen betreffende den tegen- woordigen stand onzer kennis betreffende de Nederlandsche Diptera. Terwijl de eerste naamlyst (van het jaar 1855) 694, de tweede (van 1862) 1379 soorten omvatte, werd in de »Nieuwe Naamlijst«, door den heer van der Wulp en Spr. in 1898 saamgesteld, het aantal van 2133 soorten bereikt. Hier- van moeten eenige soorten, wegens foutief gebleken determi- natie als anderszins, worden geschrapt; daartegenover staat, dat aan Spr. reeds weder ca. 300 soorten als nieuw voor onze fauna bekend werden. Van het geheele aantal, dat nu gerust op een 2400 soorten kan worden geschat, bevat de collectie van Spr. er ca. 2000, veelal in door hem zelf gevangen exem- plaren, voor een klein deel ook afkomstig uit de coll. van der Wulp, waarin helaas veel was teloorgegaan. Van de hem ontbrekende 400 soorten zijn wellicht nog verschillende inland- sche exemplaren bij sommige medeleden, indertijd medewerkers van den heer van der Wulp, voorhanden. Spr. hoopt, dat by eventueele aanvrage zijnerzijds deze leden hem behulpzaam zullen willen zijn, en hem in staat zullen willen stellen deze
exemplaren te onderzoeken, opdat hij zich omtrent deze soor-
VERSLAG. LIX
ten een juist oordeel zal kunnen vormen. De literatuur heeft zich namelijk in de laatste jaren zeer uitgebreid en voor ver- scheidene moeilijke groepen, waarover monographieén versche- nen zijn, is het wenschelyk, de vroeger gedane determinatién te herzien. Ook voor toezending van materiaal. vooral uit het
Oosten en Zuiden van ons land, beveelt Spr. zich by de leden aan.
De heer van Rossum doet mededeelingen over parthe-
nogenesis by bladwespen. Daar de zomervergadering thans
zooveel vroeger plaats heeft dan gewoonlijk — de vorige in Winterswijk werd twee maanden later gehouden — zijn er
van verscheidene kweekingen nog geene resultaten te vermel- den. Toch valt reeds het volgende te berichten over:
1°. Clavellaria amerinae L.
Spreker bezat nog een cocon uit het jaar 1902 van larven, welke parthenogenetisch in derde generatie waren. Hieruit verscheen na driejarige overwintering, 4 Mei 1905, eene vrouwelijke wesp. Ingebonden op wilg, beeft zy betrekkelijk weinig gelegd; zij leefde tot 13 Mei, was van dezelfde grootte als exemplaren na één- of tweejarige overwintering verschenen, maar bleek minder krachtig te zijn en het weder was koud! Uit de eitjes is nog niets te voorschijn gekomen.
Uit acht cocons van larven, uit 1903 in vierde parthe- nogenetische generatie (welke uitsluitend manlijke imagi- nes geleverd hadden na éénjarige overwintering) verscheen thans niets meer; by onderzoek bleek een cocon een dood mannetje en een andere eene doode larve te bevatten; van de overigen was de inhoud vergaan. Van 19 larven uit dezen kweek hadden er twee: geen cocon gemaakt; uit de 17 cocons ontwikkelden zich in het geheel 9 manlijke exemplaren, behalve twee doode, die in cocons gevonden werden. Zie over dezen kweek Tijdschr. v. Entom. XLVI Versl. p. 64 en XLVII p. LV.
20, Arge coeruleipennis Retz.
Uit 8 cocons van parthenogenetische larven, welke zich in
LX VERSLAG.
het laatst van Juni 1904 in den grond begeven hadden, ver-
-
schenen van 3—24 April 1905 7 manljke wespen; ééne was buitendien reeds 15 Aug. 1904 te voorschjn gekomen, zoodat alle larven wespen leverden. Zij konden gemiddeld elf dagen in het leven gehouden worden. (Zie Tijdschr. v. Entom. XLVII p. LVI en XLVIII p. XIII.)
3. Nematus luteus Pz.
Uit achttien parthenogenetische larven (Tijdschr. v. Entom. XLVII p. LX.) verschenen :
11 April 2
Lbs =; 2 leis 2 20:5; 1 DA, 1
9 Mei 1
in het geheel, tot nog toe, dus negen wespen, alle van het manlijk geslacht; zoover Spreker bekend, waren er nog geene waarnemingen omtrent parthenogenesis in het genus Nematus gedaan.
49. Periclista melanocephala F.
Zie over den kweek Tijdschr. v. Entom. XLVII. p. LXII.
Uit een twaalftal parthenogenetische larven verschenen :
16 April 2 leur, 1 7 Mei 4 DES, 1
in het geheel 8 wespen, alle van het manlijk geslacht. Omtrent waarnemingen over parthenogenesis in het genus Zericlista vond Spreker niets vermeld.
‘ameron zegt: »As the 3 seems to be a puzzle to many entomologists I give a full description of it here«. (Appendix tor Vol. I; pP. 2207 in Vol. Ui Mons Brits hy. Hymne gekweekte wespen komen met deze beschrijving overeen; abdo-
men en pooten welke hi »reddish-yellow« noemt, waren by
VERSLAG. LXI
sommige pas verschenen exemplaren meer geelbruin ; na den dood worden zy donkerder.
50. Tawonus equiseti Fall.
Tot nu toe verschenen uit 35 parthenogenetische larven, in Sept. 1904 gekweekt: (Tijdschr. v. Entom. XLVIII p. XV.) van 3 April tot 10 Mei 13 wespen, waarvan 7 mannen en 6 wijfjes. Men heeft hier dus weder een der zeldzamer voor- komende gevallen van gemengde nakomelingschap bij par- thenogenesis. Brischke geeft aan (Beob. über Blatt- und Holz- wespen, Zweite Abth. p. 293.) »bei den Weibchen sind die Schenkelringe und die Spitzen der Hüften gelbweiss.« Bij mannetjes zijn intusschen deze deelen soms ook wel iets lich- ter getint; de roode ring om het abdomen was bij de grootere wijfjes meer geelachtig gekleurd. By de vrouwelyke wespen strekte deze zich uit over vier segmenten ; by de mannen over twee, drie of vier segmenten. Het eerste wijfje verscheen 22 April.
6°. Dolerus haematodes Schr.
Den 3d:n April ontving Spreker een pas verschenen Dol. haematodes $ van den heer Bierman te Arnhem. Hoewel niet waarschijnlijk, is het goed, hierbij aan te teekenen, dat er paring zou kunnen plaats gehad hebben ; de kweek zal dit wellicht nader kunnen uitwijzen.
Door Cameron (Vol. I p. 173) wordt aangegeven : » The larva feeds on various species of Juncus, and I have also seen it on Seirpus lacustris, but possibly this may have been acei- dentally«. Ook Snellen van Vollenhoven beeldt haar af op bies. Tydschr. v. Entom. XXIII, PI. 3.
Aangezien deze planten in het vroege voorjaar nog niet genoegzaam ontwikkeld bevonden werden, heeft Spreker in eene goudvischkom eene flinke graszode geplaatst en de wesp, 11 April, in dit verblijf gezet, waar zij tot 28 April leefde.
Den 23sten April het gras naziende, vond Spreker een twintig- tal eitjes, ten getale van 4—8 op een rijtje in den bovenkant
der grassprietjes gelegd. De meeste dezer eierblaasjes vormden
LXII VERSLAG.
kleine grasgroene verhevenheden ; op een der sprietjes waren ‚zij reeds lichter, bijna kleurloos en doorzichtiger geworden, en was met de loupe ontwikkeling van het embryo te bespeuren. Ook 27 April werden nog eenige pas gelegde eitjes waargeno- men; 2 Mei werd het eerste gevreet bemerkt en een vaal- kleurig larfje gezien, dat zich terstond liet vallen, toen getracht werd, het diertje tot nauwkeuriger bezichtiging met het sprietje op te nemen. Ook later gelukte het niet, de kleine larfjes uit het glas te verwijderen; zij vielen bij deze pogingen steeds tusschen het dichte gras op den bodem, waar zy zich toen ook vretend meestal verscholen hielden. Ten einde de kleine dieren niet te benadeelen, heeft Spreker ze daar verder rustig laten grazen. Herst 18 Mei vertoonde zich een zevental larven aan het hooger gedeelte der plant, en hieronder reeds een paar, die bijna volwassen waren. Deze kwamen in hoofdzaak overeen met de afbeelding van Sn. van Vollenhoven, doch bezaten niet alleen boven de borstpooten, maar boven alle pooten zwarte vlekjes. De witachtige kop is aan den schedel van eene groote, halvemaanvormige, zwarte vlek voorzien, waar- onder eene driehoekige figuur; monddeelen roodbruin. In een vroeger stadium zijn de larven op den rug lichter bruin met donker afgezette langsstreep boven de grijswitte zijden; de kop heeft dan nog niet de groote schedelvlek, maar een lijntje, dat van het achterhoofd midden over den schedel loopt tot bijna tusschen de oogen; hieronder vertoont zich reeds de driehoekige vlek, maar minder donker dan zij later wordt. De larve, door Brischke »öfter im Juni auf Gras und Getreide- halmen« gevonden (Beob. Abth. II p. 246), welke hij vermoedde Dol. haematodes te zijn en onder dien naam met een vraag- teeken afbeeldde op Taf. II fig. 8, 1s niet de haematodes-larve.
De door Brischke beschreven larve 1) wordt in Konow’s analy-
1) Op den avond van den 20sten Mei werden mij te Driebergeu door eenige leden onzer vereeniging larven overhandigd, door hen uit gras gesleept, welke
met Brischke’s larven overeenkwamen. ; vy. R.
VERSLAG. LXIII
tische tabel Dolerus nigratus Müll. genoemd. De kleur van den rug is hier olijfbruin met gele zijden ; bij haematodes is de rug zwart, zijden vuilwit.
Parthenogenesis is nog niet by Dolerus-soorten waargenomen ; ook zijn zy, zoover Spreker weet, nog niet uit ei gekweekt ; bij herhaalde proefnemingen bleek het steeds zeer moeilijk te zijn, imagines uit larven te verkrijgen. Dit is wellicht daaraan toe te schryven, dat de Dolerus-larven geen cocon maken, maar zich vrij in den grond verpoppen en dan door te veel òf te weinig vochtigheid in het kweekglas niet tot ontwikkeling komen.
70. Phymatocera aterrima Kle.
Op 21 Juni 1904 ontving Spreker uit den Stads-kweektuin te Klarenbeek 34 larven, aldaar op Salomonszegel, Polygonatum multiflorum, gevonden ; 4 Juli waren alle in den grond gekropen. Hieruit verschenen van 24 April —14 Mei 1905 een twintigtal wespen; 7 Mei werden twee maagdelijke wijfjes ingebonden op een Polygonatum-plant in pot, welke binnenshuis vervroegd was. Den volgenden dag, 8 Mei, werd het leggen waargenomen ; zij maken hiertoe insnijdingen in den stengel der plant, van beneden de bladeren tot even boven den grond; de gleuf jes zijn duidelijk waarneembaar; van de eitjes is niets te zien ; later, na het uitkomen, bleek, dat er 8 à 10 in een rijtje boven elkander geplaatst waren. Geen enkel ei was in blad of blad- steeltjes gelegd. 1)
Larve en wesp zijn o.a. door Sn. van Vollenhoven be- schreven (Tijdschr. v. Entom. V. p. 55 T. 2) en Lyonet heeft er 8 quarto-bladzyden en eene geheele plaat aan gewijd, om
haar ontleedkundig te behandelen. Hij zegt o.a, over de
1) De parthenogenetische larfjes begonnen 22 Mei, dus na 14 dagen, te ver- schijnen; het zijn witte diertjes met zwarten kop, welke langs den kalen stengel naar boven kruipen; bij het eerste blad aangekomen, beginnen zij gezellig te vreten en maken gezamenlijk een groot gat in het blad, waarop zij dicht aan- een, tot twintig toe, zitten. Is het blad verorberd, dan begeven zij zich naar het hooger gelegene en blijven in den eersten tijd steeds in troepjes bijeen. Zij
nemen weldra eene parelgrijze vint aan. v. R.
LXIV VERSLAG.
zagen der bladwespen sprekend (Recherches sur l’anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d’insectes, p. 159):
»Toutes sont tres-artistement composées, mais dans un gout souvent fort different. Ce serait une chose digne de l’attention d'un curieux, qu'il entrepit de représenter, en grand, nombre de ces différentes sortes de scies: je ne doute pas que l’indu- strie humaine ne trouvat moyen d’en tirer parti, en les imi- tant, pour l'usage des arts mécaniques«. Moge de menschelijke nijverheid nog geen voordeel van de bladwespenzagen getrokken hebben ,.. de wensch van Lyonet, dat natuuronderzoekers er hunne aandacht op zouden vestigen, is sedert vervuld, ook in onze vereeniging!
Lyonet vermeldt omtrent de larven: »Ces animaux, et même leurs excrémens, ont une odeur de thé, nullement désagré- able«. Spreker heeft een dergelyken geur in het kweekglas verleden jaar ook waargenomen; hy vermoedt, dat die afkomstig is van verdroogende bladeren der voederplant. Omtrent kweeking wit e1 of parthenogenesis dezer bladwesp vond hy niets ver- meld. Levende mannelijke en vrouwelijke wespen gaan ter bezichtiging rond.
8. Thrinaw miata Kl.
Van Dr. J. Th. Oudemans werden 3 Mei twee dezer wespen ontvangen, gekweekt!) uit larven, te Amsterdam in groot aantal op varen in twee tuinen gevonden. De wesp is hier te lande zeldzaam en tot nog toe slechts in Limburg gevangen.
Zi werden terstond na aankomst gelaafd met suikerwater en ingebonden op eene varenplant in pot; hiertoe werd de bekende bekervaren onzer tuinen, Struthiopteris germanica, ge- nomen. Zij gingen dadelijk leggen; de heldergele of groen- gelige eitjes zijn duidelijk zichtbaar op den bovenkant der bladeren en zijn afzonderlijk verspreid; hoogstens bevinden zich een paar eitjes by elkaar.
leder uitkomend larfje vindt een blad te zijner beschikking.
!) Door Dr. Oudemans werden uit dezen kweek alleen wijfjes verkregen.
VERSLAG. LXV
In het geheel werden ruim 40 eitjes geteld, op de boven en middenblaadjes van het blad; op lagere, dichter bij den grond, was niet gelegd. Den 16en Mei werden de eerste partheno- genetische larfjes waargenomen, waarvan sommige waarschijn- lijk reeds een dag oud waren.
De rug is lichtgroen met donkerder doorschijnend darmkanaal, de zijden geelachtig; de jongste zijn het lichtst getint met witti- gen kop, die by grootere iets bruingelig wordt; 18 Mei waren er reeds eenige verveld, waarbij zij alleen iets groener geworden waren. Zij gelijken veel op andere bladwespen-larven der varens; door de wijze van vreten onderscheidt de soort zich van Selandria temporalis Thoms., verleden jaar door Spreker gekweekt. Terwijl deze hierbij steeds kleine gaatjes in het blad maakt, vreet Thrinux van den kant af eerst de puntjes der blaadjes weg tot achtereenvolgens het geheele blad verorberd is en de kaalgevreten nerf overblijft. Zij groeiden flink; de grootste zijn nu dofgroen (achter den kop iets lichter) met zeer fijne witte dwarsrimpeltjes. De plooierige, licht groengelige huid in de zijden is van den rug gescheiden door een fijn wit streepje. Kop geelbruin; oogen in zwarte vlekjes; monddeelen zwart; borstpootjes glasachtig wit met bruinige klauwtjes.
Wanneer zij niet vreten, zitten zij lang uitgestrekt meestal aan den achterkant der bladeren; bij verontrusting laten zij zich niet licht vallen, en bewegen zich snel wanneer zij kruipen. In het geheel werden thans +38 larven geteld. Aangezien door Oudemans alleen vrouwelijke wespen gekweekt werden, is te vermoeden, dat deze parthenogenetische kweek ook uitsluitend wijfjes zal leveren.
Spreker deelt verder mede, dat eene maagdelijke wesp van Pristiphora betulae Retz. en van Dineura nigricans Christ. op berk werden ingebonden. Deze laatste, nog niet vermeld in de Naamlijst van Oudemans, is synoniem met Din. virididorsata Retz. en Din. de Geeri Kl.; zoowel Cameron als Brischke
geven aan, dat zy in Nederland voorkomt. Zij is volgens Tijdschr. v. Entom. XLV II. 5
LXVI VERSLAG.
Cameron (Vol. II p. 15) »an extremely common species in the birch woods in Scotland«. De wesp was reeds 3 April verschenen; het berkenloof begon toen pas wit te loopen. Op kleine blaadjes wilde zij niet leggen, werd 5 Mei ingebonden op berk en leefde nog tot 12 Mei, dus in het geheel ruim 5 weken! Spreker hoopt hierover nader te kunnen berichten, en wil ook onderzoeken of eene keversoort, Galerucella viburnt Payk., zich parthenogenetisch voortplant; hij ontveinst zich echter niet, dat het bij deze kevers moeielijker zal vallen, »maagden« uit te kiezen dan by de bladwespen.
De heer van Rossum vestigt daarna nog de aandacht op:
I. Kunstmatige kleuring van zyderupsen. Het 1 Oct.-nummer van Eigen Haard (1904) ontleent hierover het volgende aan het te Berlijn verschijnende tijdschrift »Pro- metheus«: De vraag, of het mogelijk is, de zijde reeds in het lichaam der rupsen te kleuren, is vroeger steeds ontkennend beantwoord. Herst in de laatste jaren zijn in dit opzicht onwederlegbare resultaten in positieven zin verkregen door proefnemingen van Levret en Conte. Door de Labonnefon, die ook tot dezelfde uitkomst kwam, worden hierover in Cos- mos bijzonderheden medegedeeld. Rupsen van Attacus Orizaba uit Mexico, in Frankrijk geacclimatiseerd, werden in 4 groe- pen gescheiden en gevoed met ligusterbladen, waarover ver- schillende kleurstoffen waren gestreken. De dieren der eerste groep werden van jongs af gevoederd met loof, dat met neutraalrood !) was doortrokken; zij gebruikten dit zonder aarzelen en ontwikkelden zich volkomen normaal. Hun lichaam verkreeg daarbij eene donkerroode kleur; ook het bloed werd levendig rood en de cocon — waar het hier het meest op aankwam — prachtig rood gekleurd. Een even gunstig resul- taat werd verkregen met dieren eener tweede groep, die
slechts gedurende de laatste 14 dagen voor de verpopping
1) Neutraal- of Toluyleen-rood is zoutzuur-dimethyldiamidotoluphenazine
VERSLAG. LXVII
.
met neutraalrood waren gevoederd. Veel ongunstiger vielen de proeven uit met methyleenblauw, dat door de dieren klaar- blijkelijk ongaarne opgenomen werd; het schrale spinsel ver- toonde slechts eene flauw blauwe tint. De proeven met prikine- zuur (geel) leverden zeer ongunstige uitkomsten. Bij Bombyx mori slaagden de proeven met neutraalrood eveneens goed; de cocons der witspinners werden levendig rood, die der geel- spinners prachtig oranje.
Spreker wil trachten zich neutraalrood te verschaffen, om te zien, of het ook door andere rupsen en larven in bloed en spinklieren opgenomen wordt. Wellicht zal het dan mogelijk zijn, de in de natuur zeldzaam voorkomende roode Cimber- larve »kunstmatig« te verkrijgen ?!
IL Werking van haren.der processie-rups op de menschelyke huid.
Op de vorige Wintervergadering te Rotterdam herinnerde Spreker er aan, dat de meeningen over de oorzaak dezer wer- king zeer uiteenloopen 1). Nitsche ?) neemt aan, dat de ontsteking der huid alleen aan een mechanischen prikkel te wijten is; en uit proeven, op zijn voorstel in een laboratoriun te Dres- den genomen, blijkt, dat door water, alkohol noch ether eene stof uit de haren opgelost kan worden, welke de huid irriteert, en dat de haren, wanneer zy nat zyn, zulks ook niet doen ; na droging veroorzaken zij terstond weder de bekende verschijnselen. Door Fabre 3) wordt daarentegen aangenomen, dat de uitwerpselen aller rupsen een vergif bevatten, en dat harige rupsen, vooral die, welke gezellig leven, deze stof bij aanraking gemakkelijk op den mensch overbrengen kunnen. Door Mr. Brants werd Spreker gewezen op de vele inte- ressante proeven, welke Fabre met waren heldenmoed op zijne
eigene huid genomen heeft en zeer uitvoerig door hem be-
1) Tijdschr. v. Entom. XLVIII p. XXIX. 2) Forst-insektenkunde, Band II, S. 907.
3) Tijdschr. v. Entom. XLV Versl. p. 29. 5*
LXVIII VERSLAG.
schreven werden in zijn opstel: »Un virus des insectes« (Souvenirs entomologiques X p. 402). Hij maakte uittreksels in ether der excrementen van allerlei rupsen, larven, sprink- hanen, enz. Stukjes vloeipapier, van deze extracten door- trokken, werden op de huid van den voorarm gelegd; om de snelle verdamping van den ether tegen te gaan, werden zij bedekt met een caoutchouc-lapje en het geheel door een verband op zijne plaats gehouden. Steeds vertoonden zich, maar eerst na eenige uren, dezelfde pijnlijke en langdurige ver- schijnselen, waarbij op de roode en gezwollen aangetaste plek zich kleine blaasjes vormden, welke eene vloeistof afzonderen. Aangezien deze proeven in lijnrechten strijd zijn met de waar- nemingen door Nitsche beschreven, komt Spreker tot de vraag, of de verschijnselen, die zich by alle proefnemingen van Fabre voordeden, wellicht te wijten kunnen zijn aan de werking op de huid van den ether, die door de bedekking met caout- choue niet verdampen kon?
Ten slotte gaat ter bezichtiging rond eene Abia fasciata L., verschenen uit larven, welke in het vorige jaar te Winterswijk vertoond werden. Zij bezoekt dus ten tweede maal in leven- den lijve eene vergadering der Entomologische Vereeniging .. .
eene arthropodische beleefdheid aan de zestigjarige!
De heer Everts laat ter bezichtiging rondgaan een over- zicht der voornaamste europeesche Scolytiden, welke collectie zal behooren tot eene, voor de biologische tentoonstelling te Amsterdam bestemde inzending van vraatstukken. Van de hier bijeengevoegde soorten zijn stukken schors of hout in systematische volgorde bijeengebracht.
In de tweede plaats deelt Spr. mede, dat hy van Dr. J. Snellen van Vollenhoven te Naaldwijk kreeg toegezonden rup- sen, aangetroffen op de bladeren van abrikoos. De heer Snellen, wien hi om inlichting vroeg, deelde mede, dat het de rupsen
waren van Abravas grossulariata L., den bekenden aalbessen-
VERSLAG. LXIX
vlinder; voor hem was dit voorkomen nieuw; wel vreet de rups soms aan wilgen, sleedoorn en Prunus padus, aan welke laatste plant de abrikoos verwant is.
Ten derde vertoont Spr. eene merkwaardige nieuwe kever- soort uit Nederland, welke wellicht 60 of 70 jaren geleden door den heer Smit bij Amsterdam gevangen is; dit dier was nog in vrij goede conditie bewaard in de collectie Ver Loren van Themaat, te midden van de treurige overblijfselen eener wellicht rijke verzameling. Deze Nebria picicornis F. komt in de Rynproyv. by Düsseldorf en ook in Westfalen voor. Vreemd is het dus niet, dat deze soort ook by ons is aangetroffen en vermoedelijk, evenals meer andere interessante soorten, gevangen is langs het voormalige Y. De Amsterdamsche collega’s vinden
deze soort willicht vroeg of laat terug.
De heer Mos laat ter bezichtiging rondgaan eenige fraaie vlindersoorten, die hij kort geleden mocht ontvangen, o.a. Euploea Browni wit Nieuw-Guinea, Armandia Lidderdali wit Thibet, Saturnia pyri Schiff. uit Zuid-Europa, Saturnia spint Schiff. uit Oostenrijk, en Saturnia atlantica uit Algiers.
By het vertoonen dezer soorten herinnert Spr. er aan, dat beweerd wordt, dat de donkere vlekken op de achtervleugels van deze vlinders een sterken geur afgeven, die hen beschermt
tegen hagedissen en vogels.
De heer Fokker laat rondgaan eenige exemplaren van eene netwants, in grooten getale op Rhododendrons te Boskoop aangetroffen en hem in Juli 1904 door Dr. Ritzema Bos toe- gezonden. Spr. vermoedde toen, dat deze insecten met planten uit het buitenland waren ingevoerd, doch men kon hem hier- over toen geene inlichtingen geven.
In Maart Ll. ontving Spr. er weder van den rijkstuinbouw- hortulanus te Boskoop met het bericht, dat zij aan geen bepaalde Rhododendrons gebonden schijnen en dat zij thans
op andere planten voorkwamen dan in het vorige jaar.
LXX VERSILIA G.
Men heeft hier te maken met eene soort van het geslacht Tingis, waarvan de soort pyri in Frankrijk voorkomt op pere- boomen, welks bladeren zij met eene menigte kleine gaatjes doorboort. Doch tot deze soort, die niet bekend is als voor- komende in Noord-Frankrijk of in de Vogezen, behoorden de hier aangetroffene niet.
Aanvankelijk vermoedde Spr., dat het Tingis Oberti zou zijn, doeh bij nadere vergelijking bleek hem, dat de blaasvormige verhevenheid op 't pronotum by deze exemplaren zeer gering is en veel minder ontwikkeld dan by 7. py en 7. Oberti, wat hem aanleiding geeft te vermoeden, dat men hier met
eene nieuwe soort van dit geslacht te doen heeft.
De heer Leesberg vermeldt, dat hy in April in de gele- genheid is geweest, onder de schors van gevelde eikenstammen in eene houtzagerij bij Arnhem naar kevers te zoeken en daar eenige zeldzame soorten heeft verzameld, waarvan hij ter bezichtiging laat rondgaan :
19. Carpophilus seapustulatus F., f. n. sp., die zeer in grootte varieert en waarvan de roode vlekjes op de dekschilden by eenige bijna en by twee exemplaren zelfs geheel ontbreken.
2°. Ips (Glischrochilus) quadriguttatus F. Van deze soort, die anders zeldzaam is, zijn onder het 10-tal eenige exemplaren, waarbij de witte band in vlekjes verdeeld is.
30. Brontes (Hyliota) planatus L., tot nu toe alleen te Rotterdam op gevelde iepeboomen gevangen. Bij het oplichten der schors, liepen deze kevertjes vlug rond en deden denken aan Gracilia minuta F.
Verder bleek het Spr. bij het nazien zijner collectie, dat zich onder een aantal exemplaren van Zygistopterus sanguineus L., één exemplaar van Platycis Cosnardi Chevr. bevond, afkomstig van den heer Latiers te Kerkrade, welke soort nog met in Nederland was aangetroffen. Deze soort werd door
Redtenbacher in zijne »Fauna Austriaca« 2° Kd. p. 522 beschreven
VERS TA Ge LXXI
als P. flavescens, welke naam zeer duidelijk het verschil aan- wijst van deze met P. sangwineus L., die lakrood is, terwijl P. Cosnardi Chevr. eene gele kleur vertoont.
Alle eerstgenoemde drie soorten leven volgens de schrijvers onder nog saprijke eikenschors. Zij zullen derhalve wel overal, waar oude eiken staan, voorkomen. Curieus mag het genoemd worden, dat ©. sewpustulatus nog nimmer inlandsch gevonden
werd en nu in eens in aantal.
De heer J. Th. Oudemans spreekt over de cultuur van Arctia villica L. Van dezen vlinder werden verleden jaar eenige voorwerpen door den heer van Goethem te Bergen op Zoom gevonden. Een wijfje daarvan geraakte in het bezit van den heer Polak. Het legde eieren, die voor een deel aan Spreker werden toevertrouwd. In den beginne, voor den winter, is de teelt van zulke rupsen zeer gemakkelijk. De moeilijk- heden komen pas, als de overwintering voorbij is. Daar het Spreker nu ter oore gekomen is, dat bij de verschillende lief- hebbers, die van hetzelfde broedsel gekweekt hebben, alle rupsen ten slotte te gronde zijn gegaan en hy er daarentegen slechts weinig verloren heeft, acht hy het niet van belang ontbloot, hier met enkele woorden de gevolgde kweekmethode te beschrijven.
Toen de dieren in 't najaar ophielden met eten, werden zij in eene groote kist geplaatst, die als volgt »gestoffeerd« was. Op den grootendeels uit ijzergaas bestaanden bodem werden twee lagen turven gelegd, waarbij niet al te nauw gepast werd, zoodat overal kleine holten bleven bestaan. Op de turven kwam eene laag houtwol van ongeveer 15 cM. dik. Daarop werden de rupsen geplaatst en, ten overvloede, in de eerste dagen nog gedurig van versch voedsel, paardebloembladeren, voorzien. Als deksel diende een weder met ijzergaas bespannen raam. Daar de kist op kleine blokjes geplaatst werd, kon de
lucht er in verticale richting doorstrijken.. De kist werd in de 8 1]
LXXII VERSLAG.
buitenlucht geplaatst, doch onder een afdak, zoodat zy voor regen enz. beveiligd was. Dit is noodig, daar 't anders binnenin veel te vochtig wordt. En te droog wordt het niet, gelijk Spreker bij diverse overwinteringen gebleken is.
In dit apparaat bleven de rupsen, totdat het begin van den winter voorbij was. Zij werden toen te voorschijn gebracht, waarbij bleek, dat zij overal tusschen de turven zaten, enkele ook in de houtwol. Na eerst twee dagen in een ongestookt vertrek gestaan te hebben, werden zij allengs warmer geplaatst en werd haar voedsel voorgezet, bestaande uit z.g. brusselsch lof. Eerst verscheidene dagen nadat zij opgenomen waren, be- gonnen zij iets te eten; langzamerhand ging dat wat beter en eindelijk begonnen sommige voorwerpen werkelijk flink te eten en te groeien. Allengs gingen er ook eenige vervellen, doch de grootte hiep meer en meer uit elkaar. Het voorlijkste voorwerp begon zich in te spinnen op 26 Februari en ver- popte op 11 Maart. Hieruit kwam de vlinder te voorschijn op 27 April; dit voorwerp gaat ter bezichtiging rond. Daar- tegenover staat, dat er nog altijd enkele rupsen thans, 20 Mei, niet verpopt zijn. Of van deze laatste nog iets terecht zal komen is de vraag; zij vormen echter slechts een klein onder- deel van het geheel !).
Met eene andere soort, Orgyia gonostigma F., die als jonge rups overwintert, heeft Spreker eveneens succes gehad, terwijl ook dikwerf het tegendeel het geval is. Bedenkende, dat dit een dier is, dat niet als de vorige op lage planten, doch op boomen en heesters leeft, vulde hij een gazen zak met veel dor blad, bond dien zak om een groeienden eikentak, deed de rupsen er in en wachtte af, totdat deze’ niet meer aten, maar tusschen de dorre bladeren wegkropen. Toen werd de eikentak in zijn geheel afgesneden en, met zijn omhulsel, op dezelfde plaats bewaard, waarvan straks gesproken is, doch hangend aan de
1) Het laatste ex. verscheen op 4 Juli.
VERSLAG. LXXIII
zoldering van het afdak. Ook deze cultuur is goed geslaagd. Op 1 April, toen wel eenig voedsel aanwezig was, doch nog geen eik, werden de rupsjes opgezocht. Elk zat op een plekje spinsel op en tusschen de dorre bladeren. Alle waren nog in diepe rust. Roos, kamperfoelie en els werd er bij gedaan en alles vrij koel geplaatst. Nu en dan werden de dieren met een verstuiver besproeid, als wanneer er meer leven in kwam. Doch dagen lang bleven de meeste nog roerloos zitten. Ten slotte kwam ook hieraan een einde en begonnen de diertjes te eten en wel van het hun onderwyl ook voorgezette loof van mei- doorn. Einde April begonnen er enkele te vervellen en lang- zamerhand meer; nu zijn de meeste door die vervelling, denkelijk de voorlaatste, heen, en zal de teelt vermoedelijk weinig zwarigheden meer aanbieden, daar men in ’t voorjaar op deze grootte gevangen exemplaren zonder moeite grootbrengt !).
Dan herinnert Spreker er aan, dat op de vorige zomer- vergadering, te Winterswijk, door den heer de Vos en hem verscheidene exemplaren van Scotosia vetulata Schiff, een bij ons zeldzame Geometride, gevangen werden. De voorwerpen waren sterk afgevlogen en stierven, zeker ook in verband met de hooge temperatuur, reeds den volgenden dag. Toch verkreeg Spreker van één voorwerp nog eenige eitjes. Deze overwinterden en kwamen einde April uit, juist toen in Sprekers tuin de expres daarvoor geplante struik van Rhamnus cathartica begon uit te loopen. De rupsjes waren verbazend klein. Zij werden in een klein glazen buisje geplaatst met eenige half ontloken Rhamnus-knoppen en daarin verdwenen zij spoedig. Zij groeiden tot nog toe langzaam en zullen ver- moedelijk den vlinder einde Juni leveren ®). Deze soort heeft dus vermoedelijk niet meer dan één generatie per jaar en is de opgave van twee generatiën, zooals door sommigen wordt
aangenomen, in dien geest te verbeteren.
1) De vlinders verschenen einde Juni en begin Juli.
2) De 5 rupsjes leverden 5 vlinders op 18 tot 28 Juni.
LXXIV VERSLAG.
Eindelijk laat Spreker photographién zien van pas uitge- komen exemplaren van Cucullia verbasci L., waar aan den kop de kristalheldere vochtdruppel te zien is, die dient, om den dikken wand van den cocon te verweeken. Spreker had de poppen uit de cocons genomen en trof ’t bijzonder, dat hy by 't uitkomen van 3 voorwerpen juist tegenwoordig was. Na de pophuid afgestroopt te hebben, bleven de voorwerpen doodstil liggen, en gedurende dien tijd kwam aan de voor- zijde van den kop een drietal groote vochtdruppels na elkaar te voorschijn. Eindelijk, na een geruimen tijd, die anders stellig noodig is voor 't week worden van den cocon, kwamen zij in beweging en beklommen eenig voorwerp in de nabijheid. Daar Spreker gezorgd had, dat de laatste druppel met niets in aanraking kwam, de beide vorige waren afgevallen, was deze, toen 't dier tegen een stokje opgeklommen was, nog aan- wezig. En toen werd de photo gemaakt.
Ten slotte laat Spr. nog rondgaan het »Entomologen Adress- buch« van Junk, waarvan hy in de Entomologische Berichten van Mei 1905 het verschijnen heeft aangekondigd en waarheen
hij verder verwijst.
De heer Bisschop van Tuinen deelt mede, dat hy zijne onderzoekingen, de zaagwerktuigen der bladwespen betreffende, geregeld voortzet en dat hij nu, tot zijn genoegen, in staat is gevolg te geven aan zijn voornemen, om een opstel over de zaagwerktuigen der soorten van het genus Zrichiosoma voor het Tijdschrift gereed te maken.
Hij heeft nl. van pastor Konow niet alleen een © exemplaar van Trichiosoma sorbi Htg., maar ook van 7. silvatica Leach
en 7. Latreillei Leach ontvangen. Door hem zijn nu van alle
soorten — nl. van Trichiosoma lucorum L., T. vitellinae L., T. sorbi Htg., 7. tibialis Steph., 7. silvatica Leach en T. Latreillei Leach — preparaten gemaakt. Hij laat de daar-
naar vervaardigde photo's circuleeren, waarbij hy de opmerking
VERSLAG. LXXV
maakt, dat de zaagwerktuigen van 7. vitellinae L., genomen uit eene wesp, waarvan de larve door Dr. van Rossum op berk werd gevonden en ook met berkebladeren werd gekweekt, meer gelijken op die van 7. silratica Leach, dan op de zaag- werktuigen van 7. vitellinae, waarvan de larven op wilge- bladeren werden aangetroffen en daarmee zijn gevoed.
Verder deelt Spreker mede, dat hy van den heer Konow ter onderzoeking heeft ontvangen © exemplaren van Cimber lutea L. en C. capreae Knw. Zij moesten echter aan den heer Konow terug worden gezonden, doch de zaagwerktuigen mochten er uitgenomen worden, wanneer maar gezorgd werd, dat de sprieten, vleugels en pooten ongeschonden bleven. Met veel moeite en geduld is hem dit gelukt en hij laat nu de photo’s, gemaakt naar deze zaagwerktuigen, rondgaan, waarbij hij er op wijst, dat de zaagtanden van C. capreae niet verschillen van die van C. lutea, door hem van Dr. van Rossum ontvangen. De zaag- tanden van het aan Konow behoorend exemplaar van C. lutea, zien er werkelijk een weinig anders uit, want de onderlinge afstand is grooter en zy zijn aan den voet slanker en hebben dieper insnijdingen dan die der exemplaren van Dr. van Rossum. Konow erkent trouwens ook de gelijkenis der zaagtanden van zijne C. capreae met die der door Dr. van Rossum gekweekte C. lutea.
Ter vergelijking laat Spreker ook nog drie photo's der zaag- tanden van €. lutea zien; eene met weinig en twee met vele tanden. Eene der laatste photo's is genomen naar een preparaat der zaag- werktuigen eener wesp door hem van Dr. van Rossum ontvangen en waarvan de larve door dezen op Saliw caprea L. werd aan- getroffen. Zij is ook verder met de bladeren van dezen wilg opgekweekt.
Van Konow ontving Spreker bovendien nog eene wesp met vermelding, dat zij wel eene C. femorata L. zoude zijn. By onderzoek bleek het hem dan ook, dat de zaag het meest met
die van C. femorata var. silvarum F. overeenkomt, zooals ook
LXXVI VERSLAG.
uit de door hem gemaakte photo’s blijkt. Later ontving hy ech- ter bericht van Konow, dat deze haar voor C. pallens Lep. hield.
Het blijkt dus, dat er nog veel valt te onderzoeken, aan- gaande de zaagwerktuigen der soorten van het genus Cimber. Daarom hoopt Spreker deze onderzoekingen voort te zetten. Eenige van Staudinger ontvangen soorten wachten nog daarop. Misschien vindt hij daaronder wel de wesp, waaraan de zaag- werktuigen, afgebeeld op Pl. 13 fig. 1, Tijdschrift XLVII, zijn ontleend en die door Konow ook niet terecht kan worden gebracht!
Gaarne had hy deze onderzoekingen nog vóór deze zomer- vergadering volbracht, doch het zoo buitengewoon vroege tijd- stip, waarop deze dit jaar wordt gehouden, heeft hem dit onmogelijk gemaakt. Zijn plan was geweest, om ook nog de preparaten te photografeeren, die hy reeds heeft gemaakt van Macrophya punctum-album L., M. ribis Schrk., Dineura Geeri Steph., Tawonus equiseti Fall, Athalia rosae L., Tenthredo coryli Panz., Pristophora ruficornis Ol., Nematus abdominalis Panz. en Rhogogastera aucuparia Klg., doch kon er, helaas, geen tijd voor vinden.
Hij kan alleen nog de photo’s der zaagwerktuigen van Selandria serva F. en Abia nigricornis Leach laten zien. Beide zijn nog al merkwaardig door hun vorm. De tanden van Selandria serva komen zeer veel overeen met die van eene gewone zaag en die van Abia nigricornis wijken van die der andere Cimbicini af, doordat zij tamelijk lang en over de geheele lengte even breed zijn. Hunne toppen zijn afgerond. Het rugstuk van het zaag- werktuig is sabelvormig en loopt in eene punt uit, waardoor het ook zeer veel afwijkt van dat der andere geslachten.
Ten slotte betuigt Spreker zijn hartelijken dank aan de h.h. F. W. Konow, Dr. J. Th. Oudemans en Dr. A. J. van Rossum voor de van hen ontvangen bladwespen, waardoor hy in staat werd gesteld, zijne onderzoekingen voort te zetten. Ook bedankt hy den heer K. J. W. Kempers voor de door hem aan
Dr. Oudemans gezonden wespen, van welke hij, nadat ze door
VERSLAG. LXX VIT
dezen zijn gedetermineerd, de zaagwerktuigen hoopt te prepa- reeren en te onderzoeken.
De heer A. C. Oudemans laat 20 afbeeldingen rondgaan van Acari en hunne details. ledere afbeelding is vergezeld van eene korte beschrijving, eenige opvallende bijzonderheden vermeldende.
Macrocheles vernalis (Berl.) © werd door den heer De Vos te Velp op eene doode kip gevonden. 800 x lang. Rug met korte borstels. Sternaalschild even breed als lang; met 6 borstels. Metgsternalia zeer klein; ieder met 1 borstel. Genitaalschild iets langer dan breed; achteraan breeder; voorrand rond; achterrand recht; met 2 borstels. Ventro-anaalschild ongeveer even lang als breed, met 3 paar ventraalborstels en de 3 bekende anaalborstels. Peritremata reiken tot vóór het rostrum. Trito- sternum gewoon; basaalstuk ongeveer 2!/, maal langer dan breed; slippen breed. Epistoma met driehoekige buitenslippen en behaarde binnenslippen. Mandibula door Berlese goed afge- beeld. Aan het eerste palplid ventraal en intern een haar, welks einde bijna cirkelrond en afgeplat is. Dorsaal van femur II een skalpelvormig haar.
Gamasellus sevclavatus (Oudms.). Deutonympha. Werd door den heer De Vos te Velp gevonden op Cetonia aurata en C. jloricola. Deze soort werd door my reeds, hoewel zeer onvol- doende, beschreven en afgebeeld, en wel in de » Entomologische Berichten« van 1, IX, 1902, p. 17; in de »Entomologische Berichten« van 1, III, 1902, p. 20; in het »Tydschrift voor Entomologie«, v. 45, p. 8, 33, en in het »Tydschrift der Neder- landsche Dierkundige Vereeniging«, ser. 2, v. 8, p. 74, t. 5, f. 1—3. Lengte 288 u. Rug geheel gedekt door 2 schilden; de naad tusschen deze schilden valt juist achter het 3° pootpaar. Alle haren zijn zeer kort en borstelvormig. Het tritosternum is normaal. Het sterno-metasterno-genitaalschild is breeder dan vroeger afgebeeld werd, bijna overal, met den ronden top
tusschen coxae IV. Geen ventraalschild. Anaalschild groot,
LXXVIII VERSLAG.
ongeveer halfeirkelvormig; voorrand rond. Peritrema tot aan het rostrum. Epistoma spits, met gezaagde randen, en met mediane zoogenaamde opening (minder gechitiniseerd gedeelte) (evenals bi eenige soorten van Mwiphis). Op de coxae der palpen en op die der pooten II en III bevindt zich, ventraal, een kort dik knotsvormig haar.
Hypoaspis bombicolens (Can.) © vond Spreker 28, VII, 1901 te Bonn op Bombus hypnorum L.
Seiulus rhenanus nov. sp. / vond Spreker 25, VII, 1901 te Beuel bij Bonn tusschen rottende bladeren. Zeer na verwant aan S. vepallidus (C. L. Koch); verschilt daarvan o.a. door het gemis der 2 dikke haren achter de vertikaalharen; door het bezit van slechts 1 paar (dus niet 2 paar) dikke haren aan den achterrand; door het copulatieorgaan, dat aan een misvormden reehoorn doet denken. Lengte 240 x.
Uropoda vegetans (de Geer). Deze soort, voornamelijk bekend als deutonympha, werd tot dusverre zeer onvoldoende afgebeeld. De rug is gedekt door slechts één schild. Dit schild heeft een gladden rand; het overige gedeelte is voorzien van talrijke kuiltjes of ronde putjes, waartusschen zeer korte, gebogen, platte haartjes staan.
Berlese vormde (Ordo Mesostigmata, p. 88) eene groep: > Manipulus IV; Uropodae punctulatae; Type Uropoda ovalis Kram.« Het is mi by de studie van Ur. vegetans (de Geer), deutonympha, gebleken, dat het al of niet voorzien zijn van putjes geen groepkenmerk kan zijn; veel meer moet gelet worden op den vorm van het hypostoom. Een der kenmerken van het hypostoom van U. vegetans (de Geer) is, dat de malae externae eindigen in een vischbek. Deze eigenschap komt ook toe aan U. levisetosa Oudms. et Vgts. en aan U. alfkeni Oudms. Welnu, het rugschild van deze laatste soort is volkomen glad.
Uropoda obscura van Berlese moet vermoedelijk een anderen
naam hebben, daar er groote verwarring heerscht in de nomen-
VERSLAG. LXXIX
elatuur. By de studie der deutonympha is Spreker gebleken, dat er geen achterrugschild bestaat. Het zoogenaamde achterrug- schild van Berlese is slechts een sterk hellend gedeelte van het middelrugschild.
Cilliba vegetans (Ant. Dug.) werd door Spr. in »Tydschrift voor Entomologie«, v. 43, t. 7, f. 25, verkeerd afgebeeld. De deutonympha heeft geen randschild. De teekening van een randschild was het gevolg van optisch bedrog. Aan de buik- zijde is namelijk een randschild aanwezig, dat doorschemerde.
Tetronychus carpini nov. sp. d 240 &. Zeer na verwant aan T. telarius (L.). Onderscheidt zich daarvan door het bezit van twee goed ontwikkelde oogen aan elke zijde en van een langen herhaaldelijk gebogen penis. Werd door mij gevonden op Cur- pinus betulus te Beuel by Bonn.
Belaustium globigerum (Berlese). Het aanhangsel (tars) aan het voorlaatste lid (tibia) der palpen is niet een bol (globus), waaraan het dier zijn naam ontleend, maar min of meer lensvormig.
Eulais soari Piersig 2 werd door Spr. gevonden te Arnhem. Vóór de oogen vindt Spr. twee onder de huid liegende tonvor- mige, en nog meer naar voren twee laarsvormige zintuigen, eindigende in een haar. Ook achter de oogen op den rug zijn dergelijke zintuigen aanwezig.
Hydrarachna paludosa Thon Y werd door Spr. te Arnhem gevonden. Het tusschen de oogen naar voren springend gedeelte van het rugschild is by zijn exemplaar zeer zwak ontwikkeld.
Dermolichus chrysomelinus Koch. Werd door Berlese tamelijk goed afgebeeld. Aan de einden der tarsen bevindt zich aan de achterzijde (dus extern bij pooten I en Il, en intern by pooten HI en IV) een klauwvormig haar. De tars zelf eindigt dus niet klauwvormig. De eigenlijke klauw is zwak en langgesteeld, zooals bij Lentungula en Psoroptes.
Tyroglyphus dimidiatus (Herm.) (= longior Gervais). De deuto- nympha werd tot dusverre niet afgebeeld. De genitaalspleet
is reeds aanwezig, alsmede 2 paar zeer kleine genitaalzuignappen.
LXXX VERSLAG.
Glycyphagus destructor (Schrank). Nympha (Protonympha ?), werd tot dusverre niet afgebeeld. De beide valvae der genitaal- spleet zijn nauwelijks in aanleg aanwezig, alsmede 1 paar kleine genitaalzuignappen.
Glycyphagus fuscus Oudms. Deutonympha. Werd tot dusver niet afgebeeld. Is een prachtig dier, wit, met wrattige huid, terwijl de adulti eene donkerbruine gladde huid bezitten. De haren zijn even lang als femur I, iets gebogen, zelf voorzien van uiterst kleine borsteltjes. De haren der voorste helft van den rug zijn naar voren, die der achterste helft van den rug naar achteren gericht. De valvae der genitaalspleet zijn aan- geduid, alsmede 2 paar zeer kleine genitaalzuignappen.
Anoetus phyllotrichus (Berl.). Hypopus, 185—170 g lang. Op het prosoma 4 sabelvormige haren, even lang als genu I. Op het metasoma 8 paar veel langere sabelvormige haren. Op den achterrand 2 paar zeer korte iets gebogen haartjes. Op epimera ll, vóór epimera IV en ter zijde der genitaalopening, een kleine zuignap. Zuignapplaat middelgroot met 8 zuignappen, geplaatst 2, 4, 2.
Trichotarsus cerambycinus (Scop) (= wylocopae Donn.). Scopoli beschryft reeds den hypopus (Entomologia carniolica, 1763, p. 386, n° 1054) als volgt: » Pedieulus cerambycinus.. Antennae corpore longiores. Habitat in Api violacea. Albus, minutus, segnis. Corpus ovalis. Antennae assiduo et lente mobiles. Pedes sex, breves, pilosi, aequedisciti.« Het is duidelyk, dat Scopoli het diertje omgekeerd (met den kop naar achteren) beschouwde en de achterpooten voor antennen aanzag. Van- daar ook de mededeeling, dat het slechts 6 pooten had. Vlak voor elk van het eerste paar prosomataalharen ziet men een klein in de huid weggedoken bekertje, waarin een sterk licht- brekend knotsvormig haar zich bevindt (zintuig ?).
Trichotarsus osmiae (Dut.). Hypopus. Evenals bij de vorige soort, bevindt zich vlak vóór elk van het eerste paar proso-
mataalharen het boven beschreven bekertje.
VERSLAG. LXXXI
Trichotarsus reaumuri nov. sp. Hypopus. Verschilt van 7. osmiae (Duf.): 1°, door het bezit van een paar bleeke vlekjes submediaan in den voorsten hoek van het prosomataalschild. Deze vlekjes zijn omgeven door een zwakken chitinering, zoodat zij den basaalring van een haar imiteeren; 2e, doordien het achter- lif veel minder gechitiniseerd is. By 7. osmiae is de achterrand zelfs roodbruin; 3°, door het bezit van 3 sleepharen, ongelijk van lengte, aan de achterpooten : 1 buitenhaar kort, een bin- nenhaar lang. 7. osmiae heeft 2 zeer kleine en één zeer lang sleephaar. Werd door den heer J. D. Alfken (Bremen) gevon- den op Osmia rufiventris Panz. te Odran (Oostenrijksch Silezië)
en op Osmia panzeri Mor. te Kolin (Bohemen).
De heer Bos deelt mede, dat weder exemplaren van Plusia moneta F. door hem te Wageningen werden aangetroffen. Verder vermeldt Spr. nog het talrijk voorkomen van Abraxas
| 3 RIS oc A ces sylvata Scop. in eene kweeker te Wageningen.
Hierop sluit de President, onder dankbetuiging aan de
aanwezige leden voor hunne mededeelingen, de vergadering.
Den volgenden dag vertrokken de aanwezige leden per spoor naar Maarsbergen, tot het maken der gebruikelijke excursie, die ook nog door den heer Dr. D. Mac Gillavry werd medegemaakt.
Hoewel het terrein door de groote verscheidenheid van planten zeer geschikt was, bleek de excursie door het koude weder zeer weinig op te leveren.
De belangrijkste vangsten zullen in de Entomologische
Berichten worden vermeld.
Tijdschr. v. Entom. XLVIII. 6
LXXXII Veli RS TIA NG
Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn verkrijgbaar by den Secretaris, D. van der Hoop, Scheepstim- mermanslaan 7 te Rotterdam, voor zooverre de voorraad strekt:
Tijdschrift voor Entomologie; per deel : |
met gekleurde met zwarte
platen, platen, Dee VL: MANEN tingen IED = Files » VO, XVII-XXXVIII . . » 6.— » 3. O RR N EN . » 6.— Entomologische Berichten; per 6 nummers. N°. 1—6, (221913 ISEE a Ere N piena
Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeni- ging. bevattende de Verslagen der jaarlyksche Ver- gaderingen van 1846—1858, met Repertorium . . » 1.25 Pinacographia. Afbeeldingen van meer dan 1000 soorten van Noordwest-Europeesche sluipwespen (Ich-
neumones sensu Linnaeano), door Dr. S. C. Snellen
van Vollenhoven, met 45 gekl. platen . . . . . » 30.— P. ©. T. Snellen, De Vlinders van Nederland.
Macrolepidoptera, met 4 platen . . . » 7.60 F. M. van der W ulp, Catalogue of the a
Diptera: fromAaSouih-ASA SENTE RAP «er ab elena 2418
F. M. van der Wulp en Dr. J. C. H. de
Meyere, Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Diptera » 2.10 Handleiding voor het verzamelen, bewaren en ver-
zenden van uitlandsche insecten . . . » 0.40 Repertorium betreffende deel I--VIII van het 4 TH
schrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A.
de Roo van Westmaas . . » 0.50 Repertorium betreffende deel IX XVI van het + Ti
schrift voor Entomologie, bewerkt door F.M.v.d.Wulp. » 0.75 Repertorium betreffende deel XVII—XXIV van het
Tydschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M.
van. der Wulp® Amen EK 2
LST VAN DE EEDEN
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
op 1 Juli 1905. MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ.
(De leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel XLVIII
ontvangen, zijn met een * aangeduid),
ob
BUITENGEWOON EERELID. *7.K.H. de Prins d. Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, 1903. EERELEDEN.
* Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen, III Haupstrasse 75, te Weenen 1867.
* Frederic Du Cane Godman, F. R. S., 10 Chandos-street, Cavendish- square, London W. 1893.
* Edmund Reitter, te Paskau, Moravié. 1900.
* Erich Wasmann, S. J., Bellevue te Luvemburg. 1901.
* Dr. Chr. Aurivillius, Hoogleeraar in de Zoölogie aan de Universiteit te Stockholm. 1903.
*L. Ganglbauer, te Weenen. 1903.
BEGUNSTIGERS.
Dr. F. J. L. Smidt, te Rotterdam. 1869. Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistras te Amsterdam. 1879.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884.
LXXXIV LIJST DER LEDEN ENZ.
Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche Berg, te Oosterbeek. 1887.
Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Rijsenburg, (prov. Utrecht). 1887.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, te Æerbeek. 1892.
Mejuffrouw 8. C. M. Schober, Maliebuan 29, te Utrecht. 1892.
Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Paulus Potter- straat 12, te Amsterdam. 1892.
Mevr. M. de Vries, geb. de Vries, te Bloemendaal. 1895.
Mevrouw J. P. Veth, geb. van Vlaanderen, Sweelinckplein 83, te ’s-Gravenhage. 1899.
Mevrouw ©. W. Reuvens, geb. van Bemmelen, te Oosterbeek. 1899.
J. W. Frowein, Eusebius-buitensingel 55, te Arnhem. 1899,
Dr. C. C. Sepp, Leidschegracht 3, te Amsterdam. 1900.
Mej. C. E. Sepp, Stadhouderskade 16b, te Amsterdam. 1900.
W. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s-Gravenhage. 1901.
Mej. M. L. Reuvens, Breestraat 27, te Leiden. 1902.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
* Frederie Moore, Maple road, 17, Penge (Surrey). 1864.
Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872.
A. Fauvel, Rue d’Auge 16, te Caen. 1874.
Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883.
A. W. Putman Cramer, 142 West-street 87, te New- York. 1883.
Dr. F. Plateau, Professr der Zoölogie aan de Hoogeschool te Gent. 1887.
S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887.
* Dr. L. Zehntner, te. Salatiga (Java). 1897.
Dr. G. von Seitlitz, te Mbenhausen, Oberbayern. 1905.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’ Alma 10, te Parijs. (1867--68). — Coleoptera.
* Rene Oberthür, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine). Frankrijk. (1882— 83). — Coleoptera, vooral Carabiden.
LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXV
*The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. SE Eaton House 66a, Eaton-square, London S. W. (1892—93). — Lepidoptera.
* Julius Weiss, te Deidesheim (Rheinpfalz). (1896—97).
GEWONE LEDEN.
Vine. Mar. Aghina, Saer. Ord. Praed., te wissen (Geld.) — Algemeene Entomologie. (1875—76).
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te Groningen. — Algemeene Zoölogie. (1871 —72).
G. Annes, 3de Helmersstraat 6, te Amsterdam. (1893—94).
Dr. J. F. van Bemmelen, Groothertoginnelaan 142, te ’s-Graven- hage. (1894—95).
E. Berends, Wittevrouwenstraat 30, te Utrecht. (1904—1905).
* P. J. van den Bergh Lzn., Spoorlaan, te Tilburg. (1901 —1902).
E. M. Beukers, Emmastraat, te Schiedam. — Lepidoptera. (1898—99).
*C. J. H. Bierman, Ketelstraat 9, te Arnhem. — Lepidoptera. (1904-1905).
*K. Bisschop van Tuinen, Leeraar aan de Hoogere Burger- school en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera, Anato- mie der Tenthredinidae. (1879—80).
P. A. M. Boele van Hensbroek, te ’s-Gravenhage. — Biblio- graphie. (1894—95).
Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Ryks Landbouwschool te Wage- ningen. — Formiciden. (1881—82).
Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon hoogleeraar aan de Uni- versiteit, Roemer Visscherstraat 3, te Amsterdam. — Oecono- mische Entomologie. (1871—-72).
Dr. J. Bosscha Jz., te Bandong, Java. — Coleoptera. (1882—83).
A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67).
* Mr. A. Brants, Verl. Rijnkade 119, te Arnhem. — Lepidop- tera. (1865 —66).
L. P. de Bussy, Phil. nat. stud., P. C. Hooftstraat 178, te Amsterdam. (1898—99).
* Dr. J. Biittikofer, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam. (1883—84).
Mr. R. Th. Bijleveld, Sophia-laan 11, te ’s Gravenhage. — Alge- meene Entomologie. (1863—64).
LXXXVI LIJST DER LEDEN ENZ.
*M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Zutphen. — Lepidoptera. (1892 —93).
*P. Caland, Bergstraat, te Wageningen. (1899 — 1900).
* A. Cankrien, »Colenso«, te Soestdijk. — Lepidoptera. (1868 — 69).
J. B. Corporaal, Tandjong Morawa, Post Medan, Deli, Sumatra. (1899—1900).
*K. W. Dammerman, Leidsche weg 13, Oude Rijn bij Utrecht. Rhynchota. (1904—1905).
* W. van Deventer, Proefstation voor suikerriet in West-Java »Kagok«, te Pekalongan, (Java). (1901 —1902).
C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra.
(1890— 91). * Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burger- school, Stationsweg 79, te ’s-Gravenhage. — Europeesche
Coleoptera. (1870-—71).
* Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Rhynchota (1876—77).
N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom. — Hymenoptera acu- leata. (1894—95).
* Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijkkade 4, te Leiden. — Ana- tomie en Physiologie der Insecten. (1878—79).
Mr. H. W. de Graaf, Daendelsstraat 37, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepidoptera, in 't bijzonder Microlepidoptera. (1847 —48).
L. W. Havelaar, Zijlsingel 2, te Haarlem. — Lepidoptera. (1887 —88).
*P. Haverhorst, Schiedamsche Singel 20, te Rotterdam. — — Lepidoptera. (1901—1902).
J. B. Heinemann, te Groningen. — Lepidoptera. (1900—1901).
*F. J. Hendrichs, 8. J., te Oudenbosch. (1898—99).
*F. J. M. Heylaerts, Maagdijk, B 377, te Breda. — Lepi- doptera enz. (1866—67).
*Dr. J. van der Hoeven, Mauritsweg 62, te Rotterdam. — Coleoptera. (1886—87).
J. van den Honert, Koninginneweg 26, te Amsterdam. — Lepi- doptera. (1874—75).
*D. van der Hoop, Scheepstimmermanslaan 7, te Rotterdam. — Coleoptera. (1882—83).
Dr. A. A. W. Hubrecht, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit. te Utrecht. (1904—1905).
LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXVII
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amsterdam. — Inlandsche Insecten. (1880—81).
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuur- like historie, Rembrandt-straat, te Leiden. (1878—79).
*J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1858 —59).
N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886—87).
D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F. 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. (1863—64).
* Dr. F. W. O. Kallenbach, Wilhelminapark, te Apeldoorn. — Lepidoptera. (1868—69).
*K. J. W. Kempers, te ’s Hertogenbosch. — Coleoptera. (1892—93).
Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoülogisch Genoot- schap » Natura Artis Magistra<, Plantage Middenlaan 39, te Amsterdam. (1877—78).
*B. H. Klijnstra, Galileistraat 2, te 's-Gravenhage. (1902—1903).
*M. Knappert, Controleur Binnenl. Bestuur, te Barabei, Resi- dentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. (1901—1902).
J. D. Kobus, te Pasoeroean (Java). (1892—93).
J. V. M. van Toulon van der Koog, te Oosterbeek. (1904—1905).
* Dr. J. ©. Koningsberger, Landbouw-zoöloog aan ’s Lands Plantentuin, te Buitenzorg. (1895 —96).
M. ter Kuile, Wijnhaven 6, te Delft. (1904—1905).
H. J. H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Rolduc, Kerkrade. — Voleoptera en Lepidoptera. (1893—94).
* A. A. van Pelt Lechner. Bibliothecaris der Ryks-Landbouw- school, Bowlespark 327, te ho — Algemeene Ento- logie. (1892—93).
* Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Graven- hage. — Coleoptera. (1871—72).
Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator by ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten. (1883—84).
* J. Lindemans, Haagsche Veer 1, te Rotterdam. (1901—1902).
Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Overtoom 79,. te Amsterdam. — Opilionidae. (1886—87).
* Mr. H. A. Lorentz, Drift 14 te Utrecht. — Lepidoptera. (1900—1901).
LXXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ.
*Dr. T. Lycklama a Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1888—89).
Dr. H. J. Lyclama a Nyeholt, Cau a te Nijmegen. — Lepidoptera. (1896— 207)
J. Maat, Boschlaan 30, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1903— 1904).
* Dr. D. Mac Gillavry, P. C. Hooftstraat 171, te Amsterdam. — Inlandsche Coleoptera en Lepidoptera. (1898—99).
* Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea. (1868—69).
Dr. J. ©. H. de Meijere, Conservator der entomologische en ethnographische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap » Natura Artis Magistra« Villa IJda, Waldecklaan te Hilver- sum. — Diptera. (1888—89).
Dr. G. A. F. Molengraaff, te Hilversum. (1877—78).
A. Mos, Utrechtsche straat, te Arnhem. (1900—1901).
* De Nederlandsche Heide-Maatschappy, Nieuwegracht 94, te Utrecht. (1903—1904).
Dr. A. C. Oudemans, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boulevard 85, te Arnhem. — Acarina. (1878—79).
* Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, te Amsterdam. — Macrolepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Collembola. (1880—81).
* Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Dip- tera en Parasitica. (1860—61).
* Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechts- hof van Ned. Indië, Noordeinde 10a, te ’s-Gravenhage. — Lepidoptera. (1870—71).
R. A. Polak, Noordstraat 5, te Amsterdam. (1898—99).
* J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Deukenstein, te Risen- burg (prov. Utrecht). — Coleoptera. (1883 — 84).
Dr. J. Prince, St. Annastraat 44, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1904—1905).
* Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem. (1876—77). Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Rijks Uni-
“versiteit te Utrecht. — Algemeene Zoölogie. (1866—67).
* Dr. C. L. Reuvens, te Oosterbeek. (1889—90).
C. Ritsema Cz., Conservator by ’s Rijks Museum van natuur- lijke historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Ento- mologie. (1867—68).
LIJST DER LEDEN ENZ, LXXXIX
*G. van Roon, 2e Pijnackerstraat 18, te Rotterdam. -— Coleoptera. (1895—96).
* Dr. A. J. van Rossum, Husebius-plein 25, Arnhem. — Chalas- togastra. (1872—73).
*Mr. C. P. L. Rutgers, Ryks-archivaris in Overijssel, te Zwolle. — Lepidoptera. (1900—1901).
Joh. Ruys, te Bussum. — Lepidoptera. (1900—1901).
Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit, Oosteinde 21, te Amsterdam. (1882—83).
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. (1871—72).
Dr. J. A. Schutter, te Groningen. — Lepidoptera. (1900—1901).
*P. J. M. Schuyt, te Oosterbeek. — Lepidoptera. (1890—91).
Dr. C. Ph. Sluter, Hoogleeraar aan de Universiteit, Oosterpark 50, te Amsterdam. (1899 —1900).
*P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1851—52).
* L. Soeten, Joh. Verhulststraat 52, te Amsterdam. (1904—1905).
J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen. — Lepidoptera. (1871—72).
A. L. J. Sunier, Groothertoginnelaan 51, te ’s-Gravenhage. (1904— 1905).
* P. F. Sijthoff Jzn., Administrateur op de kina-plantage Kerta- manah, in de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Coleoptera. (1878—79).
J.J. Tesch, Phil. nat. stud., Nobelstraat 39, te Utrecht. (1898—99).
A. H. J. Thie, Laan van Meerdervoort 163, te 's-Gravenhage. (1902-—1903).
*P. Timmer, Adj. Houtvester, Grobogan, te Poerwodadi (Resid. Semarang, Java). (1901-—1902).
*Mr. D. L. Uyttenbogaart, Achterburgwal 177, te Amsterdam. — Coleoptera. (1894— 95).
*H. Verploegh, Med. Stud., Oudkerkhof 45, te Utrecht. — Lepidoptera. (1900— 1901).
Dr. J. Versluys jr., Assistent aan het Zoölogisch Laborato- rium, Amsteldijk 62, te Amsterdam. — Coleoptera en Macro- lepidoptera. (1892—93).
*Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, te ’s-Gravenhage. — Alge- meene Entomologie, vooral Coleoptera. (1864—65).
Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1883—84).
XC LIJST DER LEDEN ENZ.
Dr. G. C. J. Vosmaer, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te Leiden. (1903—1904).
* H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepi- doptera. (1888—89).
J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, te Medan, Sumatra. (1902—1903).
* Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, te Velp. — Algemeene Entomologie. (1899—1900).
* W. Warnsinck, Rijnkade 92, te Arnhem. (1898 —99).
Dr. Max ©. W. Weber, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, te Æerbeck. (1886—87).
*H. W. van der Weele, Statenlaan 4, te Scheveningen. — Neuroptera. (1899—1900).
H. L. Gerth van Wyk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75).
* A. J. Zöllner, Goudsche singel 11, te Rotterdam. — Coleoptera. 1904—1905).
J. G. Zöllner, Goudsche singel 11, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1904—1905).
BESTUUR.
President: Dr. J. Th. Oudemans. Vice-President: Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Secretaris: D. van der Hoop. Bibliothecaris : Dr. C. L. Reuvens. Penningmeester : Dr. H. J. Veth.
Dr. A. J. van Rossum.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT
Dr. J. Th. Oudemans. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Mr. A. F. A. Leesberg.
Faunistische en biologische aanteekeningen
NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA,
Dr. J. Th. OUDEMANS.
PLAAT 1 TOT 5.
In het Tijdschrift voor Entomologie, DI. XXXIX, 1896, p. 77—90 en DI. XL, 1897—1898, p. 368—392, publiceerde ik »Eenige faunistische en biologische aanteekeningen betref- fende verschillende in 1895, respectievelyk in 1896 en 1897, gevangen en gekweekte Macrolepidoptera«. Daarop is dit cpstel het vervolg.
Sinds 1897 heb ik de gelegenheid gehad, eene zeer groote hoeveelheid aanteekeningen te verzamelen en heb ik tevens zooveel mogelijk de merkwaardigste der afwijkende voorwer- pen, welke mij in handen kwamen, doen afbeelden. Met het publiceeren van een en ander wordt hier een begin gemaakt en hoop ik, daar de afbeeldingen meerendeels gereed zijn, spoedig een vervolg te kunnen leveren. Thans zullen alleen
de Rhopalocera behandeld worden.
Papilio machaon L.!) ab. Plaat 1, Fig. 1. In de collectie van wijlen de heeren Backer, vader en zoon,
1) Nomenclatuur en volgorde zijn die van Staudinger-Rebel’s „Catalog der Lepidopteren des palaearctischen Faunengebietes, 1901”. Voor hen, die dit werk niet bezitten, vestig ik de aandacht op de „Naamlijst van Nederlandsche Macro- lepidoptera”, door J. Th. Oudemans en J. A. Snijder, uitgegeven in 1992 (bij schrijver dezes verkrijgbaar). 4
Tijdschr, v. Entom. XLVITI. 1
APT. ATH OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
te Oosterbeek, welke voor een paar jaar in myn bezit kwam, bevonden zich twee nagenoeg gelijke voorwerpen dezer soort, die op een gedeelte der vleugels minder zwart dragen dan gewoonlijk en dientengevolge reeds op het eerste gezicht den indruk maken van byzonder geel te zijn.
Bovenzijde. Pl. 1, Fig. 1, rechts. Vergelijking met nor- maal gekleurde exemplaren doet zien, dat het verschil daarop berust, dat bij beide bedoelde dieren het zwart, dat de gele halfronde of halvemaanvormige vlekken, welke nabij den achter- rand 1) van beide vleugelparen voorkomen, buitenwaarts begrenst, op de voorvleugels nagenoeg geheel ontbreekt; op de achter- vleugels is het slechts iets minder dan gewoonlijk ontwikkeld. Vergelijking met de rechtervleugels van Fig. 2, Pl. 1, welke vleugels het gewone kleed dragen, doet dit verschil dadelijk in ’t oog vallen.
Onderzijde. PI. 1, Fig. 1, links. By normaal gekleurde
voorwerpen loopt langs den achterrand van beide vleugelparen, vóór de franje, eene dikke zwarte lijn. Deze ontbreekt op de
voorvleugels der bedoelde exemplaren geheel. Op de achter- vleugels is zij minder ontwikkeld dan gewoonlijk, evenals het zwart, dat den blauw bestoven band buitenwaarts begrenst. Beide afwijkende voorwerpen zijn wijfjes; zij kwamen op 10 en 17 Juni 1874 uit de pop en werden als rups te Ooster- beek gevonden. Onderling verschil bestaat er bina niet; de staartjes van het niet afgebeelde exemplaar zijn langer dan
die van het afgebeelde. Afmetingen normaal.
Papilio machaon L. ab. Onder de vele inlandsche voor- werpen, die ik van deze soort bezit, zijn er eenige, die een bijzonder breeden zwarten dwarsband over de vleugels dragen. Bi één voorwerp is die band zelfs 8 mM. breed op de voor-
1) De drie randen der vleugels worden in de volgorde, waarin zij aan elkander aansluiten, voorrand, achterrand en binnenrand genoemd, zoodat
de achterrand de meest distale beteekent. Zie Ned. Ins. p. 54.
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 3
vleugels (tegen gewoonlijk 5 mM.), en 10 mM. daar, waar hy het breedst is op de achtervleugels (tegen gewoonljk 8 mM. ter zelfder plaatse). Dit geeft aan de dieren een eenigszins somber uiterlijk, zeer contrasteerend met de boven beschreven
twee bijzonder gele voorwerpen.
Papilio machaon L. ab. Terwijl in cel 7 der voorvleugels in den regel eene afgeronde zwarte vlek staat, die soms wel eens bijna al het geel verdringt, is bij één mijner voorwerpen deze vlek tot een uiterst klein stipje gereduceerd. Oosterbeek, 3, e.l., 23 Mei 1875, Backer.
Papilio machaon L. ab. Een ander voorwerp heeft, behalve de vlek in cel 7, ook nog een klein zwart vlekje in cel 6, links zeer duidelijk, rechts slechts uit enkele schubben gevormd. Zelhem, &, e.l., 26 Juli 1899. Als rups verzameld door den heer A. Klaver te Zelhem, tot imago gekweekt door mijn zoon
Th. ©. Oudemans.
Papilio machaon L. ab. Plaat 1, Fig. 2 en 3. Eene zeer vreemde aberratie, eigenlijk eene monstruositeit, ziet men op Plaat 1, Fig 2 en 3 afgebeeld. Op de bovenzyde van den linkervoorvleugel is de teekening in de war, hier en daar als verschoven of vertrokken; zie Fig. 2 links. De onderzijde van denzelfden vleugel toont slechts eene geringe afwyking van de normale teekening; zie Fig. 3. Eene groote bijzonderheid is bovendien op de bovenzijde van den linkervoorvlengel waar te nemen, nl. eene zwarte, blauw bestoven vlek in cel 2. Meer naar de vleugelpunt toe staan op nog twee plaatsen ook eenige blauwe schubben op zwarten ondergrond. Daar deze blauwe bestuiving in normale gevallen nergens op den voorvleugel voorkomt, doch tot den achtervleugel beperkt blijft, heeft men hier wel een heel merkwaardig geval voor zich. Achtervleugels en rechtervoorvleugel normaal. Zelhem, 4, e.l. 30 April 1900.
\*
4 J. TH. OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
De rups, verzameld door den heer A. Klaver te Zelhem, werd tot imago opgekweekt door den heer J. A. Snijder, toen te Amsterdam, thans te Bergen op Zoom; deze was zoo wel-
willend, mij dit voorwerp aan te bieden.
Papilio machaon L. larva, ab. Van den heer B. Boon te Amsterdam ontving ik eene zich in hare laatste huid bevin- dende rups, bij welke nagenoeg al het groen door zwart ver- vangen was. Zelhem; verzameld door den heer A. Klaver, die de machaon-rupsen aldaar in groot aantal aantrof, en gekweekt
en geprepareerd, 17 Juli 1899, door den heer B. Boon.
Pieris brassicae L. ab. Plaat 1, Fig. 4 en 5. Terwyl by het 3 de grondkleur op de bovenzijde van beide vleugelparen wit is, is deze bij het 9 op de voorvleugels wit, op de achter- vleugels geelachtig. Nu vertoont het afgebeelde voorwerp, een 9, de merkwaardigheid, dat bovendien nog de rechter- voorvleugel geel is, terwyl de linkervoorvleugel normaal gekleurd is. Bovendien zij opgemerkt, dat de gele kleur, die by het eene voorwerp sterker is dan by het andere, by dit exemplaar bijzonder duidelijk is en op den rechtervoorvleugel zelfs nog iets krachtiger dan op de achtervleugels. Op de onderzijde vertoont de rechtervoorvleugel een langwerpig ge- deelte, dat normaal (wit) gekleurd is. Dit gedeelte strekt zich van den wortel tot nabij de vleugelpunt uit en is slechts door een smal strookje van den voorrand gescheiden. Aan de tegen- overgestelde zijde omvat het genoemde witte gebied nog juist de voorste der twee ronde zwarte vlekken. De rest van de onderzijde van dezen vleugel is geler dan gewoonlijk en heeft vrijwel dezelfde grondkleur als de bovenzijde in haar geheel draagt. Langs voor- en buitenrand is dit geel hier even hoog van. kleur als langs den voorrand der achtervleugels. Ik ont- ving dit exemplaar van den heer P. Haverhorst te Rotterdam,
die het als rups aantrof aan den Hoek van Holland; de imago
ST
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA.
ontwikkelde zich op 7 Mei 1903. Vlucht 55 mM.; de afbeel-
ding is iets te groot uitgevallen.
Pieris rapae L., gynandromorph exemplaar. Plaat 1, Fig. Geen, ci. |
Bovenzijde. De linkervoorvleugel draagt het manlijke kleed, de rechter het vrouwelijke; links is nl. slechts ééne ronde zwarte vlek aanwezig, terwijl de zwarte bestuiving aan den vleu- gelwortel zwak is. Rechts vindt men twee zwarte vlekken en is de zwarte bestuiving overvloedig. De achtervleugels zijn onder- ling gelijk en zie ik er het manlijke type in. Wel is het verschil in de achtervleugels tusschen 4 en © bij deze soort dikwijls gering, doch by wijfjes, bij welke de voorvleugels even donker bestoven zijn als de rechtervoorvleugel van ons exemplaar, zijn de achtervleugels ook meer bestoven dan hier het geval is.
Onderzijde. Daar deze by beide seksen dezer soort geene noemenswaardige verschillen aanwijst, kan ik haar bij ons voorwerp slechts als normaal qualificeeren. Op elken voor- vleugel zijn hier dus twee zwarte vlekken aanwezig en deze zijn hier bepaald flink ontwikkeld. Het achterlijf ontbreekt aan het voorwerp, zoodat aangaande den toestand der uit- wendige geslachtsorganen (copulatieorganen) niets te zeggen valt. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat wij hier met een hermaphroditisch exemplaar te doen hebben; zekerheid daar- omtrent had evenwel slechts anatomisch onderzoek van het versche dier kunnen geven. Het voorwerp werd omstreeks 1870 in de buurt van Arnhem gevangen door Mr. A. Brants
aldaar, die zoo vriendelijk was, het my af te staan.
Colias hyale L. Plaat 2, Fig. 1. Het afgebeelde voorwerp stelt een © voor, dat op 5 Aug. 1901 door den heer N. Bouman . in de buurt van Lith (Noord-Brabant) als imago gevangen werd. Het is bijzonder klein en bovendien iets geler, en dus
minder groenachtig wit, dan de andere wijfjes, welke ik van
6 J. TH. OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
deze soort zag. Vlucht 38 mM., terwijl b.v. twee wijfjes, die ik op 5 en 8 Augustus 1881 te Oosterbeek ving, 47 mM. vlucht hebben. De hoeveelheid zwart is bij dit exemplaar vrij
aanzienlijk.
Colias edusa F. var. helice Hb. Plaat 2, Fig. 2. Ik achtte het niet overbodig, deze fraaie var. eens af te beelden. Zij blijft steeds zeldzaam in Nederland; de tot nog toe bekende vindplaatsen waren Simpelveld (T. v. E. XIII, p. 136) en Nijmegen (T. v. E. XXXIV, p. XXIV). Ik kan daar twee nieuwe vindplaatsen aan toevoegen. Het afgebeelde voorwerp werd nl. op 23 Mei 1879 door den heer Backer op het land- goed Dreijen te Oosterbeek gevangen, terwijl ik van den heer Görlitz, leeraar aan de H.B.S. te Nijmegen, een voorwerp ten geschenke ontving, in Juli 1892 aan den Lekdijk by Culemborg buitgemaakt.
Pyrameis atalanta L. ab. Plaat 2, Fig. 3. Het afgebeelde exemplaar vertoont de bijzonderheid, dat op de bovenzijde van den linkerachtervleugel het grootste deel van den rooden band bleek gekleurd is. Overigens is het dier, ook op de onderzijde van genoemden vleugel, volkomen normaal gekleurd en geteekend. Het is een forsch, vrouwelijk voorwerp, uit eene te Stavenisse (Zeeland) gevonden rups gekweekt en uitgeko- men op 9 Augustus 1899. De heer J. A. Snijder was zoo welwillend my dit exemplaar te schenken.
Vanessa io L. var. fulva nov. var. Plaat 2, Fig. 4. De heer R. A. Polak, de ijverige »manager« van het insectarium van „Natura Artis Magistra«, kweekte in het najaar van 1901 een geheel nest rupsen van Vanessa io op en dat wel onder zoo- veel mogelijk normale omstandigheden. De vlinders verschenen in de allerlaatste dagen van September en in de eerste van October, Merkwaardigerwijze vertoonde een aanzienlijk deel
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 7
dezer dieren eene sterk afwijkende grondkleur, terwijl de overige geheel normaal waren. De afwijking was bij al de bewuste voorwerpen nagenoeg even sterk; tusschenvormen tusschen hen en normaal gekleurde dieren kwamen niet voor. De afme- tingen zijn normaal. De paarsachtig roodbruine grondkleur is overal vervangen door eene vaal rosse kleur, als waren de dieren sterk verbleekt. Verder normaal, ook op de onderzijde.
Daar deze afwijking niet by een enkel voorwerp, doch by wel een paar dozijn exemplaren voorkwam, meende ik gerechtigd te zijn, haar een naam te geven en koos dien van var. fulva. De rup-
sen waren afkomstig van de naaste omgeving van Amsterdam.
Vanessa urticae L. var. atrebatensis B. Plaat 2, Fig. 5. Het thans afgebeelde exemplaar werd reeds vroeger door mij beschreven, en wel »Tijdschrift voor Entomologie«, DI. XL, 1897, p. 369. Ik meende toen, het tot de var. ichnusoides Selys te mogen brengen, doch hoewel deze er zeer veel op gelijkt, stempelen de geheel bruinzwarte achtervleugels, zonder eenig ander rood dan ietwat beharing van die kleur, het tot de
var. atrebatensis B. 1)
Vanessa urticae L. var. ichnusoides Selys. Het eveneens reeds in het »Tijdschrijft voor Entomologie«, DI. XL, Verslag p. 17—18 beschreven voorwerp, welks achtervleugels nog een duidelijk rood gekleurd gedeelte beziiten, behoort tot de var. ichnusoides Selys. Merkwaardig is nog, dat bij beide besproken
variëteiten de karteling der vleugels, vooral die der voorvleu-
gels, minder ontwikkeld is dan bij exemplaren van den type.
Polygonia c-album L. Plaat 2, Fig. 6, 7, 8 en 9. De
1) Cnf. '„Standinger und Rebel” Catalog p. 25 en de beschrijving en afbeel- ding van Boisduval, Revue et Mag. de Zeol., 1873, p. 409, PI. 17, Fig. 1. Daar heeft elke achtervleugel nog 5 kleine rosse vlekjes, die bij mijn exemplaar ontbreken.
SP DH: OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
beschikking hebbende over een groot aantal voorwerpen dezer soort, viel het mi op, zooveel verschil als de onderzijde bij de verschillende dieren aanbiedt. Vier der meest uiteen- loopende exemplaren zijn op Plaat 2 afgebeeld. By vergelij- king der kleurverschillen in verband met de sekse, vind ik o.a. by de mannetjes dooreengenomen de kleuren levendiger en de verschillen grooter dan bij de wijfjes. De figuren 6 en 7 stellen dan ook twee manlijke, 8 en 9 twee vrouwelijke dieren voor. Vooral de donkere wijfjes kunnen zeer effen van kleur zijn. In tegenstelling met de onderzijde, zijn de onder- linge verschillen aan de bovenzijde luttel.
Ik achtte het de moeite waard, op deze zaak de aandacht te vestigen, daar van een biologisch standpunt, in verband met den ruststand, de onderzijde der dagvlinders zeker niet minder belangwekkend is dan de bovenzijde. Waarbij nog komt, dat Polygonia c-album een bijzonderen ruststand bezit, die wonder- wel past bij den gehakkelden achterrand der vleugels 1).
Argynnis selene Schiff. ab. Plaat 2, Fig. 10. Terwijl bij de gewone exemplaren de zwarte vlekken vrij regelmatig op den ondergrond verdeeld staan, zijn hier een deel dier vlekken vergroot en vormen daardoor plaatselijk eene opeenhooping, waardoor de wortelhelft der vleugels aanmerkelijk zwarter wordt dan de distale helft. Overigens een normaal 9. Apel- doorn, 8 September 1898, Zack. Een dergelijk exemplaar, ook een 9, doch veel grooter, werd door den heer Lodeesen op 8 Augustus 1848 te Elburg gevangen. Ook dit is in mijn bezit.
Argynnis lathonia L. var. valdensis Esp. Pl. 3, Fig. 1. Deze melanistische afwijking is een uiterst fraai dier; het onderscheidt zich van den type als volgt. Op de bovenzijde heeft het zwart in dusdanige mate de overhand gekregen op
1) Zie J. Th. Oudemans, Etude sur la position de repos chez les Lépido- pteres, 1903, p. 72, Pl. IX, Fig. 103, 104,
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 9
het bruingeel, dat het ten deele moeilijk is, de oorspronkelijke vlekken te onderscheiden. Bij nauwkeurige beschouwing ont- dekt men evenwel, dat telkens eenige by elkander staande vlekken, gewoonlijk twee, met elkander tot ééne grootere vlek versmolten zijn, doch verder, dat de grond tusschen deze groo- tere vlekken zoo dicht zwart bestoven is, dat de vlekken er zich slechts even op afteekenen. Alleen rondom de twee aan twee versmolten vlekken langs den achterrand is ’t geel nagenoeg niet verduisterd en is nu, rondom deze vlekken, in den vorm van ringen overgebleven. Op de voorvleugels is dit duidelijker dan op de achtervleugels. Op de onderzijde hebben zich op de voorvleugels de zwarte vlekken tot grove veegen vereenigd, terwijl op de achtervleugels de parelmoervlekken ook voor een deel met elkander versmolten zijn. De grenzen van deze laatste zijn veel minder scherp dan bij normale voorwerpen, terwijl het parelmoer slechts een matigen glans heeft. De kleine parelmoervlekjes tusschen de groote in zijn verdwenen of in de groote opgegaan, terwijl de vlekjes aan den top der voor- vleugels zeer zwak van glans zijn geworden. Het voorwerp, dat vrijwel aan de beschrijving der ab. valdensis Esp. voldoet, is een d. Het werd op 9 Augustus 1900 gevangen door den heer G. J. Klokman op den Slangenburg bij Doetinchem ; hij was
zoo welwillend, my dit fraaie dier te schenken.
Argynnis aglaja L. ab. Plaat 3, Fig. 2. Sterk melanis- tisch exemplaar.
Bovenzijde. De geheele oppervlakte van de voorvleugels is eenkleurig donker koffiebruin, alleen aan den wortel wat lich- ter, terwijl scherp daarop afsteken twee kleine vlekken van de grondkleur van normale voorwerpen. Hier heeft men dus weer dat merkwaardige feit voor zich, dat een gebied, dat zich by 't normale dier niet van de omgeving onderscheidt, zich toch by ’t optreden van melanisme anders gedraagt dan die omge- ving. Ook op de achtervleugels vindt men drie vlekjes (of vier,
TO 7. THe OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
de zeer kleine medegerekend) van de gewone bruingele kleur, doch die vallen hier minder in ’t oog, omdat de achtervleu- gels slechts matig donker bestoven zijn en hier dan ook de zwarte vlekken duidelijk uitkomen.
Onderzijde. Dezelfde twee lichte vlekken van de boven- zijde zijn ook hier op de voorvleugels aanwezig. Verder is de grond matig zwart bestoven, zoodat de zwarte vlekken duidelyk blijven. Op de achtervleugels heeft het groen zich over den anders gelen dwarsband tusschen de buitenste twee vlekken- rijen uitgebreid ; slechts als enkele zwakke vlekjes is de gele kleur bier en daar nog waarneembaar. Het groen is duidelijk zwart bestoven (bij normale dieren slechts in zeer geringe mate); de parelmoervlekken zijn nagenoeg als gewoonlijk. Afmetingen normaal. Het voorwerp, een d, werd 20 Juli 1898 door den heer W. van Deventer te Wageningen gevangen en mij voor
mijne verzameling aangeboden.
Argynnis niobe L. var. eris Meig. Plaat 3, Fig. 3. Het karakteristieke van deze variéteit is, dat het parelmoer aan de onderzijde ontbreekt. De plaatsen, waar dit anders aanwezig is, zijn hier geel. Overigens zijn de dieren normaal. Ik. bezit twee voorwerpen van deze variëteit, beide mannetjes. Het eene werd 16 Juli 1898 te Wageningen gevangen door den heer P. Timmer, destijds aldaar woonachtig, het andere 21 Mei 1901 te Wassenaar door den heer L. P. de Bussy. Beide voorwerpen ontving ik ten geschenke.
Argynnis paphia L. var. valesina Esp. Plaat 3, Fig. 4. Zooals bekend is, wordt de var. valesina nagenoeg alleen bij de wijfjes aangetroffen. Slechts hoogst zelden schijnt ook het d eene dergelijke kleur en bestuiving te bezitten. Deze variëteit is reeds meermalen bij ons te lande gevangen, doch achtte ik het niet ondienstig, haar ook eens af te beelden. Ik
vind het een merkwaardig dier, want men zou kunnen bewe-
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 11
ren, dat hier albinisme en melanisme tegelijk aan ’t woord zijn. De bruingele grondkleur is namelijk door een licht groen- achtig geel vervangen, doch de zwarte bestuiving is daaren- tegen toegenomen. Ook dat gebied op de onderzijde der voor- vleugels, dat de kleur der bovenzijde draagt, is zeer bleek, doeh draagt hier geene zwarte bestuiving van eenig belang. De groene deelen der onderzijde zijn donkerder dan normaal, wat door eene matige zwarte bestuiving wordt teweeggebracht. Afmeting iets kleiner dan normaal, vlucht 55 en 56 mM. Beide dieren werden op den Slangenburg bij Doetinchem door den heer G. J. Klokman, die ze mij vereerde, gevangen, en wel op 7 Augustus 1900 en 3 Augustus 1901.
Satyrus semele L. ab. Plaat 3, Fig. 5 en 6. Partieel albinistische afwijking. Dit overigens normale manlijke exem- plaar is op den linkerachtervleugel, boven en onder, veel bleeker dan gewoonlyk. Het voorwerp bevond zich in de col- lectie van wijlen den heer Lodeesen en werd op 24 Juli
1864 te Doorwerth nabij Oosterbeek gevangen.
Epinephele jurtina L. ab. Plaat 3, Fig. 7 en 8. Eene afwijking, die geheel parallel loopt met de vorige. Ook hier is slechts één vleugel albinistisch en wel de linkerachter- vleugel. De lichte kleur is zoowel op de boven- als op de onderzijde van dezen vleugel aanwezig. Overigens een normaal d, ook wat de afmetingen betreft. Door den heer Lodeesen te Wordt-Rheden (Rhederoord) gevangen op 10 Juli 1870.
Epinephele jurtina L. ab. Plaat 3, Fig. 9.
Bovenzijde. Het bruingrijze gebied der vleugels vertoont de gewone kleur, doch de bruingele vlek op de voorvleugels is. bijna wit, iets geelachtig. De onderzijde is geheel bleeker dan gewoonlijk, het bruingele gedeelte der voorvleugels ook hier
geelachtig wit, de rest licht bruinachtig grijs, niet met de
12 J. TH. OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
bruinachtige en geelachtige tinten der normale voorwerpen. Rechts en links gelijk. Afmetingen normaal. Vrouwelijk exem- plaar. Gevangen door den heer K. N. Swierstra op 14 Augustus 1871 te Kraantjelek bij Overveen. Een tweede exemplaar, ook een 9, dat nagenoeg geheel met het hierboven beschrevene over- eenkomt, is eveneens in mijn bezit. Het werd op 5 Augustus 1869 door Van Medenbach de Rooy te Nijmegen gevangen.
Epinephele jurtina L. ab. Plaat 4, Fig. 1 en 2. Partieel albinistisch voorwerp, zeer grillig geteekend. Linkerzijde nor- maal. Rechts vertoonen voor- en achtervleugel, onder en boven, elk eene duidelijk begrensde, onregelmatig gevormde vlek, die nagenoeg wit is, ietwat geelachtig. Het zwarte, wit gekernde oog van den voorvleugel valt binnen deze vlek, en is eveneens zeer bleek, bleeker dan op de teekening, vooral op de boven- zijde. Op de onderzijde onderscheiden zich de lichte plekken ook nog daardoor van hare omgeving, dat de donkere dwars- streepjes ontbreken. Afmeting normaal, vrouwelijk voorwerp. Gevangen te Wageningen op 8 Juni 1899 door den heer P.
Timmer, van wien ik het ten geschenke ontving.
Epinephele jurtina L. ab. Plaat 4, Fig. 3. Dit voorwerp komt ten deele overeen met het op Plaat 3, Fig. 9 afgebeelde, behalve dat hier de rechter-, daar de linkervoorvleugel afwijkt. De lichtere kleur is echter bij het tegenwoordige voorwerp niet zoo streng tot de vlek beperkt, doch is ook op ’t overige deel van den vleugel aanwezig, doch slechts in zeer geringe mate; het duidelijkst nog langs den achterrand. In de af beel- ding is dit niet voldoende weergegeven, ofschoon men bij nauwkeurige beschouwing toch wel eenig verschil tusschen rechts en links zal ontwaren. De vlek is minder scherp afgezet dan bij het op Plaat 3, Fig. 9 afgebeelde exemplaar en ook niet zoo licht als daar; bovenaan zijn zelfs bepaald sporen
van de gewone kleur waar te nemen. De onderzijde van den
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 13
afwijkenden vleugel is een weinig lichter dan normaal, vooral in de distale helft. Overigens een normaal 9 van gewone afmeting. Door my op 25 Juli 1899 te Houthem (L.) gevangen.
De hierboven beschreven afwijkingen worden met alle derge- ljke andere door sommigen ab. semialba Bruand. genoemd. Deze zienswijze deel ik niet, daar zoodoende zeer verschillend uitziende voorwerpen onder één afwijkingsnaam bijeengebracht worden, terwijl juist de variëteits- en afwijkingsnamen dienen, om de verschillen binnen de grenzen der soort te »sorteeren«. Juist acht ik het daarentegen, om aan den uitersten vorm, in casu aan de geheel albinistische jurtina, een naam te geven, en de tusschenvormen tusschen den type en deze eenvoudig als overgangen, zonder afzonderlijken naam, te beschrijven, tenzij daaronder weder een bepaalde vorm van een standvastig gehalte blijkt aanwezig te zijn.
Zie hierover later ook bij Chrysophanus phlaeas L.
Epinephele jurtina L. ab. Plaat 4, Fig. 4. Bij dit voor- werp is de bruingele kleur op de bovenzijde rosser dan gewoon- lijk en is zij ook op een grooter gebied aanwezig, dan dit in den regel het geval is. Overigens weinig afwijkend, behalve dat het zwarte, witgekernde oog door twee kleinere dergelijke vervangen is. Het dier herinnert, ook door de iets grootere afmeting, vlucht 50 mM., eenigszins aan de zuideuropeesche variëteit hispulla Hb. Het is een 9 en werd in het jaar 1874 door een zekeren heer Kistemaker by Arnhem gevangen.
Epinephele tithonus L. ab. Plaat 4, Fig. 5. Normaal vrouwelijk voorwerp, waarbij echter op de bovenzijde onder het zwarte, dubbel wit gekernde oog, dat cel 4 en 5 der voorvleugels inneemt, nog twee zwarte vlekjes staan, en wel in cel 3 en 2. Hier rechts en links gelijk. Op de onderzijde is het oog in cel 3 ook aanwezig, doch dat in cel 2 is rechts
14 J. TH. OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
zeer flauw, links ontbreekt het. Hen tweede exemplaar, ook een wijfje, heeft aan de onderzijde en rechterbovenzijde niets bijzonders, doch de linkervoorvleugel heeft eene zeer flauwe stip in cel 3 en eene flink ontwikkelde in cel 2. Beide voor- “werpen werden te Stavenisse (Z.) gevangen op 10 Augustus 1899 door den heer J. A. Snijder, die ze mij ten geschenke aanbood.
Coenonympha hero L. Plaat 4, Fig. 6, 7, 8, 9, 10. Van dezen bij ons zeldzamen dagvlinder, werden op 6 en 7 Juni 1901 door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel en mij een aantal exemplaren gevangen te Ratum bij Winterswijk. Deze vertoonden onderling nog al verschil, wat betreft het aantal oogvlekken. Om dit te doen zien, werden de figuren 6 tot 10 op Plaat 4 afgebeeld. Fig. 6 stelt een & voor met één duidelijk geringd oog op de voorvleugels in cel 5, Fig. 7 een ©, waar dit oog tot een stipje gereduceerd is. Exemplaren geheel zonder eenig spoor dezer oogvlekken bezit ik eveneens (zie ook de hieronder te beschrijven aberratie). Eene tegen- stelling hiermede vormt Fig. 8; terwijl een tweede al of niet gekernd oog soms in cel 2 voorkomt, heeft dit voorwerp, behalve deze beide, nog twee extra oogjes, nl. in cel 3 en 4. De toestand is dus zóó, dat in de cellen 2 tot 5 elk een oog voorkomt ; rechts zijn die in cel 2, 4 en 5 gekernd, links die in 2 en 5 (in de afbeelding is in die van cel 4 abusievelijk ook eene zwarte kern geteekend). De onderzijde van dit laatste voorwerp is in Fig. 10 afgebeeld; de oogvlekken komen hier alleen in cel 2 en 5 voor. Het oog in cel 2 is hier veelal absent, zoo ook soms dat in cel 5; zie Fig. 9.
Coenonympha hero L. ab. Plaat 4, Fig. 11, 12. Tegelijk met en terzelfder plaatse als de zooeven besproken voorwerpen, ving ik een afwijkend mannetje. Op de bovenzijde is het grootste deel der voorvleugels en zijn de achtervleugels in hun
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 15
geheel vaal, als verbleekt en ook de oranje oogen op de achter- vleugels zijn slechts half duidelijk. Op de voorvleugels ontbreken zij. Ook de onderzijde is fletser dan normaal, doch ’t verschil is veel geringer dan boven. De oogjes ontbreken hier op den
rechtervoorvleugel, terwijl de linker een klein oogje in cel 5 heeft.
Coenonympha pamphilus L. ab. Plaat 4, Fig. 13. Het afwijkende van dit overigens normale manlijke voorwerp bestaat hierin, dat zich aan de onderzijde van beide voorvleugels eene duidelijke donkere dwarslijn even vóór het oogvlekje bevindt. Deze dwarslijn begint aan den voorrand, loopt in de richting van den staarthoek en doorsnijdt aldus drie kwart van den vleugel. Van deze dwarslijn vind ik wel eene aanduiding by andere exemplaren, doch zoo duidelijk als by dit voorwerp zag ik die nooit. Door my te Wijk aan Zee gevangen op 11 Augustus 1901.
Coenonympha pamphilus L. var. pallida nov. var. Plaat 4, Fig. 14. De grondkleur is geheel anders dan by den type, nl. zeer bleek geel en deze kleur heeft overal de normale kleur vervangen. Het is mogelijk, dat het een albinistische vorm is, doch dan heeft deze hier het uiterste bereikt, wat uitbreiding der lichte kleur betreft. Alleen zou de kleur witter kunnen zijn. Doch juist daarom is ’t de vraag, of het wel albinisme is. Lang reeds bezat ik het afgebeelde voorwerp, een d, op 7 Augustus 1870 te Arnhem gevangen door van Medenbach de Rooy. Toen ik nu onlangs een tweede exemplaar verwierf, een ©, door den heer L. P. de Bussy op 28 Augustus 1898 op den »Velhorst« bij Lochem gevangen, heb ik het durven wagen, de variëteit te benoemen, daar ik onder de reeds bestaande beschrijvingen van variëteiten er geene vond, waar-
mede deze twee voorwerpen overeenstemden.
Chrysophanus phlaeas L. var. schmidtii Gerh. Plaat 5,
16 J. TH. OUDEMANS. FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
Fig. 1. Deze variéteit is genoeg bekend, dan dat hier eene uitvoerige beschrijving noodig zou zijn. Het is en blijft eene groote zeldzaamheid. Daar er, voor zoo ver my bekend is, nog geene afbeelding in eenig nederlandsch werk van bestaat, achtte ik het niet overbodig er eene te geven, nu ik overeen volmaakt ongeschonden exemplaar beschikte. Het typische dezer variéteit is, dat het rood geheel verdrongen is door eene bleek- gele kleur, die echter den normalen glans behouden heeft. Het afgebeelde voorwerp, een cd, werd 30 Mei 1898 te Schoonoord in Drenthe door den heer R. A. Polak gevangen, die het mij afstond. Behalve dit, bezit ik nog twee exemplaren dezer variéteit, een 3, 7 September 1846 door den heer De Graaf te Noord- wijk gevangen en een ©, 28 September 1901 door den heer Polak te Bussum buitgemaakt. Verder weet ik, dat een © is aangetroffen in Mei 1897 by Roermond door den heer Latiers en een d' in September 1904 door den heer Prince te Epe (G.).
Chrysophanus phlaeas L. ab. Plaat 5, Fig. 2, 3, 4, 5, 6. Nu en dan bekwam ik exemplaren van Chrysophanus phlaeas L., die, overigens normaal, op een gedeelte der voorvleugels het kenmerkende der var. schmidtii vertoonden; daar was dus het rood door bleekgeel vervangen. Als men, wat wellicht juist is, de var. schmidtü als een albinistischen vorm beschouwt, dan heeft men hier iets voor zich, dat parallel is aan de straks beschreven afwijkingen by Epinephele jurtina L. Fig. 2 en 3 stellen een 9 voor, waarby de linkervoorvleugel aldus gekleurd is, boven en onder, doch niet zoo helder als by de variéteit schmidti. Buitenwaarts vrij licht, gaat de kleur wortelwaarts meer in de kleur ven den type over, van onderen veel duide- lijker evenwel dan van boven, waar de kleur ook wat som- berder is. Watergraafsmeer, 13 September 1899, R. A. Polak. Groot exemplaar.
Een gelijksoortig voorwerp, veel kleiner echter, doch ook een ©, is afgebeeld in Fig. 4 en 5. Hier is ook de linker-
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. Li
voorvleugel licht gekleurd en wel zuiverder dan bij het straks beschreven exemplaar; alleen aan ’t uiterste wortelgedeelte is nog iets van de roode kleur van den type waar te nemen. Arnhem, 5 Augustus 1899, H. Crommelin. — Een ander, niet afgebeeld voorwerp, bezit slechts een eerste begin der afwijking; 't is een dier, dat op ’t eerste gezicht normaal schijnt, doch de staarthoek van den rechtervoorvleugel is toch lichter dan de rest. Dit 9 werd 17 September 1899 door den heer R. A. Polak te Watergraafsmeer verzameld. — Een bijzonder vreemd en merkwaurdig voorwerp vindt men afgebeeld in Fig. 6. De bleeke kleur is hier op beide voor- vleugels aanwezig, doch onregelmatig verspreid, ofschoon op beide vleugels op dezelfde plaatsen. Het is een 9 en werd ook te Watergraafsmeer gevangen door den heer R. A. Polak op 31 Augustus 1899.
Lycaena argus L. ab, Plaat 5, Fig. 7. De vlekken aan de onderzijde van de beide voorvleugels vertoonen bij dit & een ongewonen vorm; zy zijn nl. langgerekt in plaats van
rond, overigens normaal. Bennekom, 17 Juli 1899, P. Timmer.
Lycaena argus L. ab. Plaat 5, Fig. 8. Aan de onderzijdé zijn twee vlekjes by den voorrand van beide achtervleugels tot een eigenaardig en opvallend boogje vereenigd. Overigens normaal. Mannetje. Bennekom, 25 Juni 1899, P. Timmer.
Lycaena icarus Rott. ab. Plaat 5, Fig. 9. Alweder eene afwijking van hetzelfde genre. Hier zijn een paar vlekjes aan de onderzijde van beide voorvleugels vlak bij den binnenrand tot een boogje vereenigd. Overigens een normaal 9. Zalt-Bom- mel, 8 Juli 1902, N. Bouman.
Lycaena euphemus Hb. Plaat 5, Fig. 10. Hoewel het grondig doorwerkte opstel, dat de heer Snellen aan deze soort Tijdschr. v. Entom. XLVIII. 2
LE +7. “THe OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
gewijd heeft, »Tydschrift voor Entomologie«, DI. 44, 1901 (1902), p. 54—62, het haast overbodig maakt, heb ik, nu er nog ruimte op Plaat 5 aanwezig was, de gelegenheid waar- genomen, om een der vele door den heer Latiers in Limburg gevangen voorwerpen dezer soort af te beelden. Het is een d‘, doch het © verschilt er slechts weinig van (meer zwart aan den vleugelomtrek). De voornaamste door den heer Snellen ter onderscheiding van Lycaena arion L., p. 57, aangevoerde kenmerken zijn by dit exemplaar duidelijk waarneembaar, o.a. de vorm der boogry van vlekken en het geheel (of bijna geheel) afwezig zijn eener groene bestuiving aan de onder- zijde. Weliswaar valt, gelijk de heer Snellen verder aantoont, op deze kenmerken af te dingen, wanneer men exemplaren uit andere gewesten in de vergelijking betrekt — wat natuur- lijk zeer juist is — doch tot nog toe zijn zy toch by de determineering onzer inlandsche voorwerpen van groote waarde gebleken. Wat de grootte betreft, merk ik op, dat ik als grootste maten vond by het © 38, bij het & 40 mM. vlucht.
Lycaena arcas Rott. Plaat 5, Fig. 11, 12. Ook dat deze, nog slechts weinige jaren als inlandsch bekende Lycaena, eens naar nederlandsche voorwerpen werd afgebeeld, achtte ik niet overbodig. Voor de beschrijving vergelijke men Snellen’s Aan- teekeningen, »Tijdschrift voor Entomologie«, Deel 40, 1897 (1898), p. 282—284. Fig. 11 stelt een & van boven en van onderen voor, Fig. 12 een 9 van boven. Beide voorwerpen werden, met vele andere, in Juli 1897 door den heer Latiers
bj Roermond gevangen.
Adopaea thaumas Hufn. ab. Plaat 5, Fig. 18. Dit vrou- welijke exemplaar vertoont op beide voorvleugels eene lichte vlek, ook op de onderzijde waarneembaar, terwijl de achter- vleugels, aan de onderzijde normaal, van boven in ’t geheel
lichter en grauwer zijn dan gewoonlÿk en bovendien eene
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 19
nog lichtere overlangsche middenbaan bezitten, die echter niet zoo scherp by de rest van den vleugel afsteekt, als de teeke- ning dit vertoont. Klein van stuk, vlucht 25 mM. Houthem (L.), 24 Juli 1897, H. Crommelin.
Hesperia malvae L. ab. Plaat 5, Fig. 14. Dit exemplaar is een overgangsvorm tusschen den type met gescheiden vlekjes en de var. taras Bergstr., waar ze meer dan by dit voorwerp versmolten zijn. Een zuiver exemplaar van taras, waarbij alle vlekken op de voorvleugels tot ééne groote witte, slechts door de donkere aderen doorsneden vlek vervloeid zijn, werd mij geschonken door den heer P. Timmer, die het dier op 8 Juni 1899 te Wageningen ving. Verder heb ik tusschen- vormen voor mij van Kerkrade, Latiers, 27 Mei 1900 en 10 Mei 1901, Oisterwyk, 17 Mei 1894, door my zelf gevangen, en Wageningen, P. Timmer, 11 Juni 1898. Dit laatste exem-
plaar is afgebeeld.
Thanaos tages L. ab. Plaat 5, Fig. 15. Het afwijkende van dit exemplaar bestaat daarin, dat een deel der teekening witter is en daardoor meer afsteekt op den donkeren grond dan gewoonlijk. Te Gulpen (L.) door mij gevangen, 30 Juli 1894.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Para 1.
Fig. 1. Papilio machaon L. ab. » 2 en 3. Papilio machaon L. ab. » 4 » 5. Pieris brassicae L. ab.
M'ONT: » rapae L. gynandromorph. 2*
20 J. TH. OUDEMANS, FAUNISTISCHE EN BIOLOGISCHE AANTEEK.
Fig.
»
Plaat 22 1. Colias hyale L. Zeer klein ex. 2. » edusa F. var. helice Hb. 3. Pyrameis atalanta L. ab. 4. Vanessa io L. var. fulva Oudms. 5. » urticae L. var. atrebatensis B.
6 tot 9. Polygonia c-album L. Verschillende onderzijden. 10. Argynnis selene Schiff. ab.
Pala.
Argynnis lathonia L. var. valdensis Esp. » aglaja L. ab. » niobe L. var. eris Meig.
en 6. Satyrus semele L. ab.
Li DI 3. 4. » paphia L. var. valesina Esp. 5 7 » 8. Epinephele jurtina L. ab.
9.
> » L. ab. Piaat4. 1 en 2. Epinephele jurtina L. ab. ay » » » » 4° » » OS 5; » » CIS,
6 tot 10. Coenonympha hero L. Verschillende boven- en onderzijden. 11 en 12. Coenonympha hero L. ab.
13: > pamphilus L. ab. 14. > » » var. pallida Oudms. Plaat 5.
1. Chrysophanus phlaeas L. var. schmidti Gerh. 2 tot 6. Chrysophanus phlaeas L. Verschillende overgangs- vormen tusschen den type en de var. schmidti Gerh.
BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA.
7. Lycaena argus L. ab.
8. > » » »
9. » tcarus Rott. ab. 10. » euphemus Hb.
11 en 12. Lycaena arcas Rott. 13. Adopaea thaumas Hufn. ab. 14. Hesperia malvae L. ab.
15. Thanaos tages L. ab.
21
AANTEEKENINGEN
OVER
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
(Vervolg).
De ontvangst en het noteeren van verschillende mededee- lingen op Nederlandsche Lepidoptera betrekking hebbende, geeft mij aanleiding, reeds nu een vervolg te leveren op mijne laatste »Aanteekeningen« (zie Tijdsch. v. Ent. XLVI p. 226 — 268 1904). Voorts zijn drie voor onze Fauna nieuwe soorten van Lepidoptera ontdekt, waarvan twee Macrolepidoptera en een Microlepidopteron, zoodat het getal der eerste thans 775 en der tweede 954 bedraagt, te zamen dus 1729.
De Macrolepidoptera zijn :
Luperina Furva W. V. * Odezia Atrata L.
Het Microlepidopteron :
Gelechia Longicornis Curt.
Zij zullen op hare plaats besproken worden. Odezia is tevens een nieuw genus voor onze Fauna.
Voor enkele, door anderen gepubliceerde kleinere en meer algemeene mededeelingen verwijs ik kortheidshalve, naar de verslagen der Vergaderingen onzer Vereeniging en naar de
Entomologische Berichten.
P. C. T. SNELLEN, AANTEEK. OVER NED. LEPIDOPTERA. 23
I. MACROLEPIDOPTERA.
Argynnis Euphrosine L. — Snellen, I p. 29. — Tijds. 30 p. 202; 40 p. 281.
Naar aanleiding van de kwestie of deze soort eene of twee generatién in een jaar zou hebben, merk ik op, dat de heer G. J. Klokman te Voorschoten heeft medegedeeld, zie Verslag van de wintervergadering der Ned. Ent. Vereen. 1904 p. 2, dat rupsjes, uit op van 2—5 Juni] gelegde eijeren gekomen, reeds in het begin van Augustus hunnen winterslaap aanvingen. Daardoor wordt, dunkt my, duidelyk bewezen, dat geene tweede generatie voorkomt.
Satyrus Hermione L. — Snellen, Tijds. 40 p. 230.
De heer D. ter Haar geeft, Entom. Ber. 18 p. 160 (1904), naar Riihl eene beschryving van ei en rups.
Lycaena Alcon Fabr. — Snellen, I p. 57 — Tijds. 40 p.284.
Zie: Mr. A. Brants: Een en ander omtrent de eerste toe- standen en leefwijs van Lycaena Alcon F. (Tijds. 46 p. 137).
Lycaena Optilete Fabr. — Snellen, I p. 60. — Tyds. 36 D MES
Eene nieuwe vindplaats dezer in Nederland zeer zeldzame soort is bekend geworden. Dr. J. Th. Oudemans vertoonde op de Wintervergadering der Ned. Ent. Vereeniging, den 29 January 1905 te Rotterdam gehouden, een exemplaar, den 11 July 1903 door den heer Kooi aan de Punt (Drenthe) gevangen, zie Verslag p. VIII.
Syrichthus Sao Hübn. — Snellen, II p. 1129.
Gelderland: Slangenburg bij Doetinchem (G. J. Klokman). Tot dusverre alleen in Limburg waargenomen.
Sesia Asiliformis v. Rottb. — Snellen, I p. 110.
Gelderland : Oosterbeek, 30 Junij (C. Ritsema Cz.). — Lim- burg: Houthem (P. Haverhorst).
Phragmatoecia Castaneae Hiibn. — Snellen, I p. 115. — Tyds. 46 p. 205.
24 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER
Ken man werd op 17 Juny 1903 door den heer N. A. de Joncheere bij Dordrecht gevangen.
Zygaena Trifolii Esp. — Snellen, I p. 127 — II p. 1136.
De heer P. Haverhorst vertoonde mij een exemplaar dat in Zuid-Holland, aan den Hoek van Holland, was gevangen. Tot dusverre was deze soort alleen uit de oostelijke helft van Nederland bekend.
Nudaria Senex Hübn. — Snellen, p. 142; II p. 1139. — Tijds. 40 p. 289.
Zuid-Holland: Hoek van Holland, 23 Junij (P. Haverhorst).
Notodonta Tritophus Fabr. — Snellen, I p. 213. — Tyds. 46 p. 239.
Uit eene in Augustus 1903 bi Weert in Limburg gevonden rups kweekte de heer P. J. M. Schuyt den 26 April 1904 een man.
Anchocelis Lunosa Haw. — Snellen, II p. 1148. — Tijds. 46 p. 243.
Een typisch mannetje ving Pater F. J. Hendrichs in Noord- Brabant bij Oudenbosch.
Panolis Piniperda Panz. — Snellen, I p. 282.
Zie de aanteekening van Dr. J. Th. Oudemans over eene aan de pop van deze soort door hem ontdekte bijzonderheid in het Verslag der Wintervergadering van de Ned Ent. Ver- , eeniging 1904 p. XII.
Hyppa Rectilinea Esp. — Snellen, II p. 1152. — Tijds. 46 p. 243.
Weder bij Apeldoorn waargenomen in den zomer van 1904 door Dr. F. W. O. Kallenbach.
Hadena Albimacula Bkh. — Snellen, II p. 1154.
Exemplaren in Zuid-Holland by Scheveningen door den heer Zöllner uit de rups gekweekt, bevinden zich in de col- lectién van Dr. J. Th. Oudemans en van den heer P. Haverhorst.
Luperina Furva W. V., N., N. 20. — Hübn., Noct. fig. 407 © p. 187 N. 35, — O. en Tr. v. 2 p. 154. — EH. $,,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 25
S. B. II p. 276 Noct. fig. 290. — Guen., Noct. I p. 197. — Wubbe Brit. Noct: I p. 113, IV p.0107.
Deze voor onze Fauna nieuwe soort, komt in mijne Analy- tische tabel van het genus Luperina (zie VI. v. Ned. Ip. 364) in de afdeeling II, A, a, bb. met Abjecta, waar beide soorten aldus worden gekarakteriseerd :
c. 43—46 mm. Thorax niet zwart geteekend en de vleu-
gelteekeuing niet scherp, golfliin wortelwaarts met
onduidelijke pijlvlekken . . . 2 2 . . . .\... . 24 Abjecta. c.c. 35—40. Thorax duidelijk zwart geteekend, de vleugel-
teekening vrij scherp, golfljn met duidelijke zwarte
gie eni ns. ee OR ee ok. 2 Ava,
Het naast verwant is Furva aan Abjecta doch zij is kleiner, slechts iets grooter dan /emissa, met langwerpiger vleugels dan deze. De gewone Noctuinen-teekening is zeer volledig. De vlinder komt overigens in drie vormen voor; bij den type, door Hübner afgebeeld, is de grond der voorvleugels bruin- grijs en de teekening vooral scherp. Bij eene eerste variëteit (var. Ochracea Tutt), is de voorvleugelgrond meer geelbruin, de teekening ook scherp en bij eene tweede, var. Silvicola Guen, Tutt, zijn de voorvleugels roetzwart met minder duide- lijke maar toch goed herkenbare teekening. Furva herinnert, in den typischen vorm, nog al aan Hadena Brassicae waarvan zij zich echter dadelijk generiek, door -de naakte oogen onder- scheidt.
July, Augustus.
Rups volgens Guenée glanzig, vuil paarsbruin, met vrij groote glanzige zwarte stippen; de kop, het halsschild, de staartklep ook zwart. Zij wordt in den voorzomer onder aan grasplanten gevonden, vooral van Aira Canescens, op de wijze van Lup. Monoglypha en Lateritia, waarop zij volgens hem zeer gelijkt.
Twee mannen, tot de tweede variëteit behoorende, werden door